Erfgoed Leiden en omstreken

Info

Verhaal: Bijzonderheden over het leven van Maertje Jansdr., familie (de) Cloet en Pieter Hartman (Weeskamerarchief Leiden, inv.nr. 1902).

  • Genealogie
  • Leiden
  • Geschiedenis 1601-1700

Annex: Coppenael (Coppenol), Graswinckel, de Hont, Jacobsen, Moucher, de Munnick.

Erfgoed Leiden en Omstreken: Weeskamerarchief (toegangsnr. 518)

Bijzonderheden over het leven van Maertje Jansdr., familie (de) Cloet en Pieter Hartman (inv.nr 1902).

(annex: Coppenael (Coppenol), Graswinckel, de Hont, Jacobsen, Moucher, de Munnick).


De boedel betreft de nalatenschap van Maertje Jans, of eigenlijk die van haar zoon(s). Bij haar overlijden in 1652 was haar tweede echtgenoot al overleden en ook haar zoon Jan moet omstreeks die tijd gestorven zijn. Haar zoon Pieter overleefde haar een aantal maanden; hij stierf medio 1653 in Oost-Indië. Omdat er verder geen familie van haar bekend was, werd de boedel verdeeld over familieleden van haar eerste man, Leendert Huijgen Cloet. Deze kwam ter wereld in Delfshaven als zevende en jongste kind van Huijch Mattheusz. Cloet en Brechtje Cornelis. Hij had zes zusters, van wie er vijf trouwden en kinderen kregen. De boedelstukken (1902 f en g) bevatten informatie over de samenstelling van het gezin waar hij uit voortkwam. Aangevuld met gegevens uit de DTB van Delfshaven en Amsterdam is uit deze informatie een genealogische overzicht samen te stellen dat aan het eind van deze samenvatting is opgenomen.

De boedel bevat informatie over drie familieleden van Maertje Jans, namelijk over (1) haar man Leendert Huijgen (de) Cloet, (2) haar broer Pieter Jansen Hartman (getrouwd met Sijtje Jans) en (3) haar zoon Pieter Leendertsen Cloet. In par. (4) bespreken wij de informatie over haarzelf en over de afwikkeling van de boedel.

1. Leendert Huijgen Cloet.
In een getuigenverklaring (1902g) wordt van Leendert Huijgen verteld dat hij in Delfshaven is geboren en dat "hij noch jongman sijnde heeft gevaren van dese plaetse soo te coopvaerdije, ten haringh ende te hoeckvaert ende dat hij getrout sijnde heeft gewoont tot Amsterdam". Daar is hij gaan varen als schieman op schepen van de VOC-kamer Amsterdam. De boedelstukken bevatten een extract van zijn rekening, geopend in 1627, in het grootboek van het schip ‘Velsen’. We leren daaruit o.a. dat zijn gage 20 gulden per maand bedroeg. In juni 1628 voer hij op het schip ‘Texel’ uit naar Oost-Indië. Er zijn drie brieven van hem bewaard gebleven, geadresseerd aan zijn vrouw in Amsterdam op de “Anjeliersgracht waar de bloempot in de gevel staat”. Op 23 oktober 1628 (1629 ?) schrijft hij dat zij voor Java waren aangekomen. Hij raadt haar aan naar het “boeshuis” [VOC-huis in Amsterdam] te gaan om zich daar twee of drie maanden van zijn gage, “of 4, sooe vel als ghij hebe wijlt”, te laten uitbetalen. Uit de brieven blijkt verder dat hij met wat spullen aan de wal een handeltje probeerde te drijven.

Leendert Huijgen kwam niet meer thuis. In februari 1635 (1902e: 03-04) legden Jan Janssen, een timmerman die met hem op de Texel had gevaren, en chirurgijn Sitssen Heijndrixsz een verklaring af voor de burgemeesters van Amsterdam. Zij zeiden dat hij in de nazomer van 1631 was overleden in het ziekenhuis van een plaats die Tuan of Tanouan wordt genoemd. Sitssen Heijdrixsz. werkte in dat ziekenhuis en was bij het overlijden van Leendert Huijgen aanwezig. De getuigenverklaring vond plaats op verzoek van Leenderts weduwe Maertje (Marritje) Jans. Misschien gebeurde dat met het oog op het feit dat zij inmiddels Alexander Pietersz. Coppenael (Coppenol) had leren kennen met wie zij later dat jaar, op 17 november, in Amsterdam in ondertrouw ging.

2. Pieter Janssen Hartman.
Onder de boedelstukken bevinden zich zes brieven van Pieter Janssen Hartman, de broer van Maertje Jans en de echtgenoot van Sijtje (Sije) Jans. Pieter en Sijtje woonden ook in Amsterdam en wel op de “Lindegraft daer waer graef Jan van Nassau uithangt”. De brieven zijn alle geschreven vanuit Spaanse gevangenschap, eerst uit de gevangenis van Calis Malis [op het eiland Cadiz], daarna uit die van Sevilla. In een verzoekschrift aan de Staten-Generaal (1902e: 39) beschrijft Sijtje in 1637 wat er was gebeurd. Haar man, grootschipper te Amsterdam, voer in 1632 uit naar West-Indië om daar zout te laden. Onderweg liep hij vast op een droogte en verloor zijn schip en bijna al zijn bemanningsleden. Zelf kon hij zich met de hoogbootsman, de trompetter en een stuk of twee bootslieden in een bootje redden en dreef daarmee zeven etmalen zonder eten of drinken op zee rond. Eindelijk aan land gekomen, werd hij naar Calis Malis [Cadiz] gebracht waar hij drie jaar gevangen zat. Daarna voerde men hem naar Sevilla waar hij nu ook al twee jaar onder miserabele omstandigheden opgesloten zat. Het huisgezin was inmiddels tot armoede vervallen.

Dit verhaal werd een jaar later, in 1638, bevestigd door een getuigenverklaring van kleermaker Nicolaes Vermeulen en Abraham Benevest (1902e: 36). Zij hadden Pieter Janssen Hartman verschillende keren in de gevangenis van Cadiz bezocht en hem uitgeleide gedaan toen hij gevankelijk naar Sevilla werd overgebracht. Vermeulen is daarna nog een keer bij hem geweest. Zij verklaarden dat de omstandigheden in gevangenschap heel slecht waren en dat hij zijn eigen kosten moest betalen. Hij kreeg zelfs geen voedsel en moest voor zijn eigen eten zorgen.

In de eerste brieven, gericht aan zijn vrouw, houdt Pieter Janssen nog goede moed. Hij vraagt om bevriende relaties te bewegen hem geld te lenen en hem dat toe te sturen via een koopman in Sevilla. Hij lijkt ervan overtuigd dat hij zich met geld kan vrijkopen. Ook vraagt hij om in de kerk voor hem te laten bidden, want “een geemeend geebed verhoort Godt, dat is Hem seer aengeenaem”. Hij klaagt dan al wel dat hij van zijn vrouw nog geen brieven heeft gekregen, maar wenst haar en zijn dochter Hilgondt een goede gezondheid en een lang leven toe.

Een volgende brief, geschreven in de periode 1636-1637, is pessimistischer van toon. Ondanks zijn herhaalde verzoeken heeft hij kennelijk nog geen geld ontvangen. De omstandigheden in de gevangenis zijn slecht en hij is zwaar ziek geweest. Verder voelt hij zich steeds meer in de steek gelaten. Nicolaes van Sitter beloofde hem dat gevangen genomen Spanjaarden zouden worden vast gehouden totdat hij was vrij gelaten, maar dat blijkt een loze belofte. Een Spaanse commandant zei hem dat de Spanjaarden waren vrij gekomen, maar dat hij niet in de gevangenenruil was betrokken. Ook heeft een verzoekschrift van zijn vrouw aan de Staten-Generaal om hem te ruilen van gevangen genomen Spanjaarden, geen vervolg gehad. Hij vindt het godgeklaagd dat hij wordt vergeten, het doet zijn hart breken als hij dit overdenkt. Hij vindt dat het land verplichtingen aan hem heeft. Hij was een trouwe dienaar die altijd meer uit is geweest op het behalen van eer, dan om geld te krijgen. Hij heeft in Barbarije [de noordkust van Afrika waar de Berberse zeerovers actief waren] als opperstuurman in ’s lands dienst zijn gezondheid verloren [wellicht heeft hij daar zijn houten been aan over gehouden] en is er ook nog niet eens voor betaald. De Spanjaarden lachen hem uit omdat zij vrij zijn en hij hier moet wegkwijnen. Intussen proberen de Jezuïeten zijn geloof aan te tasten; hij moet uren met ze discussiëren totdat ze nijdig vertrekken. Maar hoeveel gebrek zij hem ook laten lijden, hij laat zich “niet tot Baäl brengen”. God zal hem niet verlaten en hem naar huis helpen.

De laatste beschikbare brieven (uit de jaren 1637-1638) adresseerde Pieter Janssen niet aan zijn vrouw, maar aan zijn zuster Maeryt Jans. Deze woonde nu met haar tweede man Sander Pietersz. Coppenol in Amsterdam “op het hoekien van die Corte Houtstraet op die Brestraet naest die Bonte Mantel”. Op 3 november 1637 schrijft Pieter Janssen haar dat hij zich door iedereen verlaten voelt, zelfs door zijn vrouw die hem niet schrijft. Hij vergelijkt zichzelf met Job die door Satan en door zijn vrouw wordt gestraft en die hem voorhouden: “waar is nu u Godt die gij soo vertrout ende offerhanden gedaen hebt?” Hij wordt door de hand des Heren beproefd en van alle kanten besprongen; het kruis is zo zwaar dat het hem op de aarde doet bukken. Maar nu de situatie op zijn ergst is, is hij er zeker van dat God deze ten goede zal keren. Hij heeft dit zelf ervaren toen hij in Barbarije was en zijn geest in Gods hand beval en bevrijd werd uit de wrede handen. Daarom is hij ervan verzekerd dat God hem uit elke moeilijkheid zal verlossen. Waar de mens geen raad op weet, dat weet de goede God “ten besten [te] ceeren”. In deze brief vraagt hij zijn zuster ook of zij erop wil letten dat zijn kind geen leed wordt aangedaan. Hij gaat zelfs zo ver te zeggen dat zij het bij zijn moeder kan weghalen als het haar goeddunkt. Hij geeft haar een volledige machtiging daartoe. Verder hoopt hij Jan en Pieter, de zoons van zijn zuster, nog tot mannen te kunnen zien opgroeien.

Eind april 1638 is hij er slecht aan toe. Hij heeft zes maanden lang bloed opgegeven en niet anders gedronken dan water. Mensen die hem vroeger hebben gezien zouden hem nu niet meer herkennen. De Jezuïeten doen grote moeite hem van zijn geloof af te brengen nu zij merken dat hij door de Vader bezocht wordt. Maar “het is voor een dood mans deur dat sij cloppen”. Nu zij zien dat zij het niet van hem kunnen winnen zijn zij zo boos dat zij de dokter verboden hebben bij hem te komen. Zij denken dat hij hen tegemoet zal komen nu iedereen hem in de steek laat, maar al zouden zij hem eten en drinken onthouden, hij zal niet wijken van zijn geloof. God is zijn dokter die hij vertrouwt. Zijn hemelse vader zal hem spijzen en niet verloren laten gaan. Hij doet de groeten aan zijn vrouw en aan zijn lieve dochter. Hij hoopt dat hij hen voor zijn dood nog zal zien.

Er zijn geen verdere brieven of berichten over Pieter Janssen bewaard. Hoe het met hem is afgelopen weten we dus niet. Gegeven de beschrijving van zijn toestand in de laatste brieven is er weinig hoop dat hij de gevangenis van Sevilla levend heeft verlaten.

2. Pieter Leendertsz Cloet.
Tien jaar later, eind februari 1648, stuurde de oudste zoon van Maertje Jans, Pieter Leendertsz - inmiddels 25 jaar oud - zijn moeder een brief vanuit Middelburg. Zij woonde niet meer in Amsterdam (haar tweede man was vermoedelijk overleden), maar in Leiden waar zij werkte als weeshuismoeder [“binnenmoeder”] “in de knechtssael” van het Leidse weeshuis. In de brief zegt Pieter dat hij zich verhuurd heeft als opperzeilmaker op het jacht Concordia dat klaar lag om naar Oost-Indië te gaan. Dit schip was dat jaar nieuw gebouwd op de werf te Middelburg. Hij denkt 22 gulden per maand te gaan verdienen. Hij vraagt haar om terstond zijn kist op te sturen want zij gaan met de eerste goede wind onder zeil. Ook zou hij graag willen dat zij overkomt omdat zij elkaar misschien hun leven lang niet meer zullen zien.

Nog geen week later, op 3 maart, schrijft hij dat zij die dag vertrekken. Het spijt hem dat zij niet meer met zijn spullen heeft kunnen komen, maar het is niet anders. Hij vermeldt nog dat over een maand of twee een fluit zal uitvaren vanuit Middelburg. Hij vraagt haar spoedig te schrijven want de schepen die met Pasen uitvaren komen waarschijnlijk in Batavia aan als zij daar nog liggen.

De derde en laatste brief van Pieter aan zijn moeder dateert van vijf jaar later, 25 juli 1653. Hij bevindt zich dan bij Ambon op het jacht de Leeuwerick en schrijft “dat het godt betert wel anders mochte sijn want het water mijn seer quelt". Hij is ernstig ziek en houdt er rekening mee dat hij zal sterven. Als dat gebeurt moet zij zijn verdiende, maar nog niet uitbetaalde gage opvragen. Daartoe dient zij in Middelburg naar het Oost-Indische huis te gaan en daar zijn reisgeschiedenis te vertellen. Samengevat houdt deze in dat hij als opperzeilmaker op het jacht Concordia is uitgevaren voor 18 gulden per maand. In Batavia is hij overgegaan op het jacht De Gaper [Gaping], waarmee hij naar Ambon is gevaren. Op dit schip is hij lang gebleven waarna hij is overgestapt op de fluit Castricum. Daarna is hij 20 maanden op Ambon aan land geweest; zijn gage werd verhoogd tot 26 gulden per maand. Vervolgens kwam hij 8 maanden geleden aan boord van het jacht De Leeuwerick, van welke tijd hij 6 maanden ziek is geweest.

Hij geeft een gedetailleerd overzicht van de geldbedragen die hij nog tegoed heeft, uitgesplitst naar het verblijf op de schepen en op Ambon. Het totaal van het tegoed bedraagt 503:19:14 gulden. Mocht hij overlijden dan kan zij ook nog twee maanden gage op het jacht De Leeuwerick opeisen. Ook vraagt hij haar om als hij sterft het weeshuis namens hem te gedenken "voor soo veel als ul Godt int hart sent". De meeste pijn lijdt hij doordat hij geen brieven van haar krijgt. Hij is nu zes en een half jaar bij haar weg; mocht het God believen en hij weer beter wordt dan hoopt hij in het jaar 1655 thuis te komen. Hij zou haar wel meer willen schrijven, maar door zijn zwakte gaat dat niet. Hij vraagt haar om hem in haar gebeden te gedenken en hij zal omgekeerd hetzelfde doen, “want een gebedt van de geloovige vermach veel”. Hij beveelt haar en de goede vrienden in Gods genade aan.

Hij overleed twee weken later. In de kantlijn van de brief schrijft de oppertimmerman Pieter Pietersz.: "Den schrijver deser brief, met name Pieter Lendertsen, seijlmaecker, sterf den 9 Augustus omtrent 10 uren voor den middagh int jaght de Le[we]rick, anno 1653".

4 Maertje Jans; de afwikkeling van de boedel.
Maertje Jans heeft de brief van haar zoon niet meer ontvangen. Zij was al in november 1652 gestorven, acht maanden vóór Pieter zijn laatste brief aan haar schreef. Haar boedel werd geïnventariseerd en geveild (1902a en b). De opbrengst ervan bedroeg na aftrek van de kosten 352:15:9 gulden. Bij de boedelstukken treffen we ook een overzicht aan van de “dootschult van Moeder Jans”, gedateerd 11 november 1652 (1902g). Hierop staan de kosten vermeld van haar begrafenis, zoals de doodskist, rouwmantels, het loon van de bidders en de grafmaker. Maar ook de uitgaven voor 59 kruiken wijn, twee halve vaten zoete melk, glazen en kannen, het loon van de schenkers, brood en witte brood voor de kleine kinderen en verteringen voor de buren en de knecht van de buurt. Haar begrafenis moet een hele gebeurtenis zijn geweest. Verder bevat het overzicht een optelling van het contante geld dat zij naliet, in totaal 124:9:0 gulden.

Uit stukken van eind januari 1655 (1902 d) blijkt dat familieleden zich hebben gemeld voor hun aandeel in wat er nog resteerde van de nalatenschap van Maertje Jans en haar zoons. Het zijn de zusters of hun kinderen van Maertjes eerste man Leendert Huijgen Cloet, die allen in Delfshaven wonen. Dit wijst erop dat ook Maertjes twee zoon Jan niet meer leefde. De erfgenamen machtigen de Leidse weeskamer om Bastiaen Cornelisz van Crimpen, schipper van Leiden op Zeeland, naar Middelburg te sturen. Hij moet daar bij de bewindhebbers van de Oost-Indische Compagnie al hetgeen vorderen en innen wat zij nog schuldig zijn aan Pieter Leendertsz, die in augustus 1653 bij Ambon overleed.

De missie van schipper van Crimpen naar Middelburg leverde kennelijk niets op want veel later blijkt nog steeds correspondentie te worden gevoerd over de nalatenschap. In 1661 informeert Louijs Heinsius uit Delft, optredend namens de erfgenamen in Delfshaven, bij de Leidse weeskamer naar een bedrag van ongeveer f 400,-- dat nog bij de weeskamer in Amsterdam zou berusten, alsook naar de nog niet uitgekeerde gages van Pieter Leendertsz bij de VOC-kamer Middelburg ad ca. f 500,--.

Weer jaren later, op 5 maart 1664, vraagt ¬-omgekeerd- de Leidse weeskamer aan Isaac Graswinckel in Delft (die inmiddels de erfgenamen is gaan vertegenwoordigen) wat hij weet over de nog in Amsterdam liggende gelden. Graswinckel antwoordt de volgende dag (1902e: 30-32) dat hij destijds van de secretaris van de Leidse weeskamer heeft begrepen dat er ten behoeve van de erfgenamen van Jan en Pieter de Cloet bij de Oost-Indische compagnie in Zeeland nog een bedrag van ongeveer 500 gulden berust dat door één van hen is nagelaten. Verder zou in Amsterdam nog ongeveer 400 gulden uit te keren zijn uit de verkoop van een huisje; dit geld heeft de koopman Jean le Gouche zich toegeëigend en hij zal het moeten teruggeven. Hij brengt verder onder de aandacht dat de erfgenamen in Delfshaven zeer behoeftig zijn, enkele erg arm; hun nakomelingen worden binnen en buiten het weeshuis onderhouden.

Vervolgens geeft Graswinckel in een post scriptum een exposé over wat er in de familie in Delfshaven bekend is over het wel en wee van hun broer en oom Leendert Huijgen Cloet en over diens gezin. Voor ons, die de stukken uit de boedel kennen, brengt dit geen nieuwe inzichten mee, op één belangwekkend punt na. Dat betreft het lot van de twee zoons Pieter en Jan Leendertsen. Hij zegt daarover het volgende: “Jan Leenderts, haere zoon zaliger, is van Zeelant met jacht Cordewage voor zeijlmaecker naar Oost-Indië gevaren ende Pieter soude in de West-Indiës van de wilde sijn opgegeten …”.

In deze passage zijn de broers Jan en Pieter Leenderts verwisseld, want de brieven bewijzen dat het Pieter was die in 1648 naar Oost-Indië ging en daar is overleden. Het vreselijke lot in West-Indië heeft dus Jan getroffen.

Tweeënhalf jaar later is de zaak nog steeds niet afgewikkeld. Graswinckel probeert op 2 september 1666 met een nieuw initiatief schot in de zaak te brengen. Hij schrijft dat de erfgenamen van de genoemde Cloeten, zowel meerderjarigen als minderjarigen, in zeer grote nood en armoede verkeren. Hij laat een der mede-erfgenamen, Aernout Jansen de Hont die ook in Delfshaven woont, de brief als vertegenwoordiger van de erfgenamen persoonlijk brengen. Hij is voogd over enkele minderjarige erfgenamen en gewezen voogd over enkele inmiddels mondig geworden erfgenamen en kan de weeskamer informeren over alle details van de zaak. Hij is iemand die met goede bescheidenheid en kennis van zaken weet te spreken en heeft eerder dingen voor de Leidse weeskamer gedaan.

Graswinckel verzekert de weeskamer dat zij met de afwikkeling van de zaak een groot werk van liefdadigheid kunnen doen. Helaas weten wij niet of het daarna tot een snelle afhandeling van de boedel is gekomen.


Parenteel van Huijch Mattheusz Cloet.

I. Huijch Mattheusz. Cloet, tr. met Brechtje Cornelis. Uit dit huwelijk:
1. Hilletje Huijgen (overleden zonder kinderen), geb. te Delfshaven op 6 januari 1610, ned-ger., ovl. (minstens 24 jaar oud) na 1635.
2. Maertje Huijgen, volgt IIa.
3. Joosje Huijgen, volgt IIb.
4. Haesje Huijgen, ovl. voor 1655, volgt IIc.
5. Neeltje Huijgen, ovl. voor 1655, volgt IId.
6. Volckje Huijgen, volgt IIe.
7. Leendert Huijgen Cloet, volgt IIf.

IIa. Maertje (Marijtje) Huijgen**, tr. (1) met Leendert Jaspersen Moucher*. Uit dit huwelijk:
1. Aechje Leenderts**, tr. met Cornelis Willemsen*, veenman te Soetermeer.
2. Grietje Leenderts**, tr. met Joris Jansz. de Munnick*, visser te Delfshaven.
Maertje (Marijtje) Huijgen, tr. (2) met Jacob Jacobsen*. Uit dit huwelijk:
1. Trijntje Jacobs**, tr. met Daniël Jansen, wolkammer te Deft.

IIb. Joosje Huijgen**, tr. met Aernout Janssen de Hont*, visser te Delfshaven. Uit dit huwelijk:
1. Pleuntje+ Aernouts.
2. Jan+ Aernoutsz.
3. Cornelis+ Aernoutsz..
4. Aernout+ Aernoutsz., ged. ned-ger. te Delfshaven op 18 november 1640 (getuige: o.a. Maertje Huijgen).
5. Huijgh+ Aernoutsz., ged. ned-ger. te Delfshaven op 14 december 1642 (getuigen: o.a. Maertje en Volckje Huijgen), onb.

IIc. Haesje Huijgen**, ovl. voor 1655, tr. met Pieter Franssen*. Uit dit huwelijk:
1. Mattheus Pietersen*, ged. ned-ger. te Delfshaven op 14 mei 1634, visser op Delft.
2. Jan Pietersen**, ged. te Delfshaven op 28 maart 1636 (getuigen: Maertje en Volckje Huijgen), visser op Delft.
3. Frans Pietersen**, ged. ned-ger. te Delfshaven op 15 augustus 1638 (getuige: o.a. Maertje Huijgen).
4. Huijch Pietersen, ged. ned-ger. te Delfshaven op 14 september 1642 (getuige: o.a. Maertje Huijgen).
5. Leendert Pietersen, geb. te Delfshaven op 20 november 1644 (getuigen: o.a. Maertje en Joosje Huijgen), ND.

IId. Neeltje Huijgen**, ovl. voor 1655, tr. met Cornelis Pietersen*. Uit dit huwelijk:
1. Sijbrant** Cornelissen, geb. circa 1636.
2. Brechtje** Cornelis, ged. ned-ger. te Delfshaven op 20 september 1638 (getuige: o.a. Maertje Huijgen).
3. Arien Cornelissen, ged. ned-ger. te Delfshaven op 15 juli 1640 (getuige: o.a. Maertje Huijgen).
4. Adriaen+ (alias Backer) Cornelissen, geb. circa 1641.

IIe. Volckje Huijgen**, tr. met Jan Willemsen van Leyden*. Uit dit huwelijk:
1. Leendert Jansen, ged. ned-ger. te Delfshaven op 1 november 1635 (getuigen: o.a. Maertje en Hillegen Huijgen).
2. Jaepje+ Jans.
3. Leentje Jans, ged. ned-ger. te Delfshaven op 27 november 1639 (getuigen: Aernout Jansen en Maertje Huijgen).
4. Wilhelm Jansen, ged. ned-ger. te Delfshaven op 7 september 1642 (getuige: o.a. Maertje Hijgen).
5. Huijch Jansen, ged. ned-ger. te Delfshaven op 19 maart 1645 (getuigen: o.a. Maertje en Aechje Huijgen).
6. Hilletje+ Jans, ged. ned-ger. te Delfshaven op 17 januari 1648 (getuigen: Maertje en Joosje Huijgen).
7. Leendert Jansen, ged. ned-ger. te Delfshaven op 21 februari 1652 (getuige: o.a. Joosje Huijgen).

IIf. Leendert Huijgen Cloet**, ovl. mogelijk overleden omstreeks januari 1630 te Domburg, tr. met Marritje Jans*, binnenmoeder in het weeshuis te Leiden, ovl. te Leiden in november 1652.
Uit dit huwelijk:
1. Pieter Leendertsen Cloet**, opperseijllemaecker, geb. ca. 1622, ovl. op 9 augustus 1653 op het jacht de Leeuwerick in Oost-Indië.
2. Jan Leendertsen Cloet**, geb. ca. 1626, ovl. in West-Indië (naar verluidt opgegeten door wilden) vóór augustus 1653.

Marritje Jans, otr. (2) te Amsterdam op 17 november 1635 met Alexander Pietersz. Coppenael (Coppenol).

** genoemd in de genealogische staat (boedelstuk 1902f) en notariële verklaring d.d. 6-1-1662 (1902g).
* alleen genoemd in de genealogische staat (1902f)
+ alleen genoemd in de notariële verklaring d.d. 6-1-1662 (1902g)


N.B. Bovenstaande tekst bevat de hoofdlijnen van de boedelinhoud, aangevuld met genealogische gegevens uit andere bronnen Voor een volledig beeld van de inhoud raadplege men de boedelstukken.


Bram Plantinga
maart 2015.
kaart