Erfgoed Leiden en omstreken

Info

Verhaal: Bijzonderheden over de boedel van Maria Poolmans (Weeskamerarchief Leiden, inv.nr. 3292).

  • Genealogie
  • Leiden
  • Geschiedenis 1701-1800

Annex: van Aalen, Baartman, Huijn, Roose, Sturm, van Soest, Malefijt.

Erfgoed Leiden en Omstreken: Weeskamerarchief (toegangsnr. 518)

Bijzonderheden over de boedel van Maria Poolmans (inv.nr. 3292).

(annex: van Aalen, Baartman, Huijn, Roose, Sturm, van Soest, Malefijt).


Boedel 3292 uit het Leidse Weeskamerarchief handelt over de verdeling van een legaat van Maria Poolmans. Zij werd geboren in Aken en woonde in Haarlem. Eind 1655 trouwde zij met Willem Roose uit de Jan Vossensteeg in Leiden, weduwnaar van Printgen Pieters. Uit het huwelijk kwamen geen kinderen voort. Maria had een zuster Catharina en een broer Hendrik. Uit een ander huwelijk van haar vader had zij twee, misschien drie halfzusters en/of -broers. Enkele van de (half)zusters en -broers hadden kinderen en kleinkinderen; is er onder de nakomelingen sprake van de families Baartman, Sturm, Van Aalen en Van Soest.

Op 1 november 1669 maakten Maria Poolmans en haar man een testament op voor notaris Pieter Geeraers van Tielt (3292a). Zij was op dat moment “sieckelijck van lichaem, te bedde leggende, niettemin beijde haer verstandt, redenen ende memoriën wel machtich ende ten vollen gebruikende naer allen wtwendigen schijn”. Ze had niet lang meer te leven en overleed eind van dat jaar of begin 1670. In het testament hadden de echtelieden bepaald, dat als de langstlevende zou hertrouwen, hij of zij f 600,-- opzij moest zetten voor de uitkering van een legaat aan de familie van de eerst overledene; hiervoor moest een zekerheid worden gesteld. Uitkering van dit bedrag diende te gebeuren na het overlijden van de langstlevende.

Willen Roose hertrouwde inderdaad. In de schepenhuwelijken van Leiden zien we dat hij al op 25 april 1670 in ondertrouw ging met Aelbertge Hendricxs. Nu verbleef in deze periode rond het overlijden van Maria Poolmans en het hertrouwen van Willem Roose, een neef van hen in Leiden. Hij was de zoon van Maria’s zuster Catharina Poolmans. Toen deze zoon naar Polen terugkeerde waar zijn moeder lang geleden was gaan wonen, vroeg hij zijn oom Willem Roose of hij zijn moeders aandeel in het legaat voor haar mee kon nemen. Roose weigerde dit omdat hij het geld tot aan zijn dood mocht houden. De zoon reisde in de winter naar huis. Als gevolg van de koude en andere ongemakken kwam hij ziek aan en overleed kort na aankomst. Moeder Catharina schreef daarna een brief aan Willen Roose. Zij was kwaad dat hij het geld niet had willen meegeven. Ook nam zij het hem kwalijk dat hij had geprobeerd haar zoon tot het ketterse geloof te bekeren. Zij was namelijk katholiek en hij “mennist”. Ze schreef dat zij het geld zou komen halen. Mocht dat niet gebeuren, dan wenste zij hem toe dat het op zijn doodsbed op zijn hart zou branden.

In 1679, ongeveer tien jaar na Maria Poolmans, overleed Willem Roose. Bij de afwikkeling van zijn boedel werd het legaat verdeeld over de leden van de familie van Maria Poolmans. Een derde deel werd echter niet uitgekeerd, namelijk het deel dat toekwam aan Catharina Poolmans in Polen. Na haar brief was jarenlang niets van haar vernomen. Haar deel van het legaat stelde de Leidse weeskamer, samen met de rest van de boedel van Willem Roose, in handen van Jan Malefijt, een verwant van Roose.

Rond 1700, twintig jaar later, realiseerden familieleden van Maria Poolmans zich dat er nog wat geld te verdelen was, mocht Catharina Poolmans nog steeds niets van zich hebben laten horen. Een zekere Dr. Juriaan Huijn, ziekentrooster te Haarlem, oom en voogd van één van de minderjarige nabestaanden, spande zich in om het geld boven water te krijgen. Daartoe wendde hij zich allereerst tot de weeskamer van Leiden. Die sprak Jan Malefijt erop aan die het restant legaat ten onrechte in beheer had gekregen. Deze voelde er niet voor het bedrag uit handen te geven. Daarop werd een procedure gestart voor het gerecht van Haarlem. Dat bepaalde dat Malefijt het restant van het legaat ad f 200,-- terug moest geven aan de weeskamer van Leiden, hetgeen hij medio 1701 deed.

Vervolgens moesten de nabestaanden van Maria Poolmans het geld zien los te krijgen van de weeskamer. Hiermee was weer ongeveer twintig jaar gemoeid. De weeskamer wilde namelijk zekerheid dat Catharina Poolmans in Polen niet meer in leven was en dat zij geen nakomelingen had die recht op haar aandeel in het legaat zouden kunnen doen gelden. Daarom verbond de weeskamer aan uitbetaling de voorwaarde dat er een borg werd gesteld. Dit riep voor de familie het probleem op hoe dat moest gebeuren: een borg voor ieder klein partje van het restant van het legaat? Of één borg voor het hele bedrag, maar dat zou niemand op zich willen nemen. Bovendien moest(en) de borg(en) ook nog vallen onder de jurisdictie van de stad Leiden, terwijl de familieleden in Haarlem en misschien ook elders woonden.

Zo blijft de zaak slepen. De brieven in de boedel geven de niet aflatende inspanningen van Juriaan Huijn weer om de weeskamer te overtuigen van de redelijkheid het geld zonder borgtocht eindelijk vrij te geven. Hij informeert naar de woonplaats van Catharina Poolmans in Polen tussen Lis en Breslau (Wroclaw) aan de Silezische grens. Men noemt deze woonplaats “Vrouwstad”, maar deze zou in het Pools Schouwa of Schouva heten. De weeskamer schrijft naar deze plaats, maar krijgt daarop geen reactie. Verder plaatst Huijn in overleg met de weeskamer in 1702 enkele malen een oproep in de Haarlemse en Leidse kranten, gericht aan hen die menen aanspraak te kunnen maken op het legaat. Hierop komt slechts één, niet serieuze, reactie van een familie Pooelemans uit Brussel. Huijn argumenteert verder dat Catharina Poolmans via haar zoon en blijkens de brief die zij schreef, al in 1670 wist van het legaat, maar al tientallen jaren niets van zich heeft laten horen.

Als de weeskamer ook in 1704 weigert om het geld zonder borgtocht uit te betalen, dienen Juriaan Huijn en de andere familieleden een verzoekschrift in bij het gerecht van Leiden en sturen het testament daarbij mee (3292e: 21-26). In dit rekest worden alle namen genoemd van de familieleden die aanspraak maken op het restant legaat. Als het gerecht zich echter achter de opstelling van de weeskamer schaart, berust de familie hier voorlopig in.

Pas in 1719 doet Huijn een nieuwe poging. De weeskamer blijft bij het standpunt dat het geld alleen kan worden vrijgegeven als er een borgtocht wordt gesteld. Inmiddels zijn een paar familieleden die gehoopt hadden te delen in het restant legaat, overleden. Huijn en de overblijvende leden van de familie wenden zich dan in mei 1720 opnieuw met een verzoekschrift tot het gerecht van Leiden, maar vangen ook daar weer bot (3292d). Zij kiezen dan eieren voor hun geld en vinden in Leiden notaris Cornelis Haasverbergh en Pieter Verkest, klerk in de wijnaccijns, bereid om borg te staan, hetgeen wordt vastgelegd in een document van 16 juli 1720. Daarop volgt, 40 jaar na de dood van Willem Roose en 50 jaar na die van Maria Poolmans, de verdeling van het restant legaat over de daartoe gerechtigde familieleden van laatstgenoemde.


N.B. Bovenstaande tekst bevat de hoofdlijnen van de boedelinhoud. Voor een volledig beeld van
de inhoud raadplege men de boedelstukken.


Bram Plantinga
november 2016.



kaart