Verhaal: “Drukke paarden gaf ik met 3 oktober een spuitje valium”
- Leiden
- Geschiedenis 1901-1950
- Geschiedenis 1951- heden
Interview met de heer Bert de Jong op 27 februari 2024
Zelfs op het moment dat Bert de Jong werd geboren in april 1946 speelde de stalhouderij van zijn vader al een rol in zijn leven. “Omdat hij katholiek was, mocht mijn vader met zijn paarden en wagens al het ambulancevervoer voor het Elisabeth Ziekenhuis verzorgen. Vanwege de goede relatie lag mijn moeder niet op de kraamafdeling, maar op de klasse-afdeling. Ik lag dus niet in mijn wiegje bij mijn moeder. Het was in de tijd van de geboortegolf na de oorlog. Er zijn in die tijd door de drukte wel eens kinderen verwisseld. Maar ik lijk gelukkig veel op mijn broers, dus dat zit wel goed.”
Sinas na het hooien
Bert was het derde kind in het gezin; hij had een oudere broer en zus. Later volgden nog een jongen en een meisje. Uit zijn vroege jeugd herinnert Bert zich dat hij altijd buiten speelde met de kinderen uit de grote katholieke gezinnen in de buurt. “We woonden op de Hogewoerd. Daar reden wel twee trams, maar die hoorde je altijd aankomen. En verder was er veel braakliggend terrein waar je kon voetballen, in het Plantsoen, achter de Geregracht, overal. In de zomer hielp de hele buurt met hooien; er werd wel 50 ton hooi bij ons op de hooizolder gestouwd. Na afloop kregen we bij café Plantage een glaasje sinas als beloning voor het sjouwwerk.”
Trams op de Hogewoerd voor de stalhouderij en de cafés in 1960
De lagere school van Bert stond aan de Franchimontlaan, maar hij is een paar keer verkast. “Door de babyboom kreeg je allemaal parallelklassen. Dus moest er af en toe een klas uitgeplaatst worden. Ik heb in de Asserstraat, de Leliestraat en zelfs op het Rapenburg op school gezeten. Maar je ging wel altijd met de hele klas, een stuk of dertig kinderen.” Na de zesde klas is Bert één jaar naar de mulo gegaan. Daar haalde hij zulke goede cijfers dat hij het jaar daarna naar het Bonaventura College in de Mariënpoelstraat mocht, maar vervolgens bleef hij zitten in de tweede en in de vierde klas. “Toen moest ik van school af. Ik was te druk met alle activiteiten van het leerlingenbestuur van het Bona en met het basketbalteam; er was altijd wel wat. De avond-hbs heb ik nog geprobeerd, maar mijn ogen vielen dicht. Ik was al koetsier en chauffeur bij mijn vader. Dat was druk, maar het gaf me ook vrijheid.”
Drie rondjes over het Rapenburg
Vader werkte zeven dagen in de week en moeder bediende alle dagen de telefoon van de ambulancedienst. Een meldkamer bestond nog niet; iedere ambulancedienst beschikte over zijn eigen centrale. “Als ik op zaterdagavond was gaan stappen of met de basketbalclub ergens naar toe was geweest, lag ik op zondag bij te komen op de bank. Dan kon ik gelijk de telefoon opnemen. En om de week had ik op zondag staldienst, paarden voeren en mesten. Daar had ik dan weer zakgeld van.”
De paarden werden niet alleen ingeschakeld voor de ambulancedienst, maar bijvoorbeeld ook om huisartsen te vervoeren bij het afleggen van visites. “Daar hadden we een stuk of vijf dokterscoupeetjes voor. Iedere dokter had zijn eigen koetsier als hij ’s ochtends de wijk in ging. Ook bij begrafenissen werden de rijtuigen ingeschakeld. De rouwkamer was op Hogewoerd 162, naast het huis waar wij woonden.”
Bert glundert als hij herinneringen ophaalt aan bijzondere gelegenheden. “Bij promoties reden we met de promovendus en de twee paranimfen drie keer een rondje over de twee bruggen van het Rapenburg. Daar stonden toen nog geen paaltjes. Na het derde rondje stapten ze uit bij het Academiegebouw. En bij de wisseling van het bestuur van het Leidsch Studenten Corps was er een kroegentocht. Dan gingen we om vijf uur met het oude en het nieuwe bestuur op pad met de Landauers. Op de achterste stond een bezem voor als de heren onderweg moesten plassen. En de rekening ging naar pa in Wassenaar. Ik zat vanaf mijn dertiende al op de bok, maar niet als die studenten vervoerd moesten worden. De koetsiers waren er gek op, want die vingen allemaal extra fooien en drank.”
Rijtuig met paarden van Gebroeders De Jong tijdens het Bloemencorso in Leiden in 1962
De praalwagens op 3 oktober werden ook door paarden getrokken. Vaak werden die geleend van boeren, maar soms waren het ook hobbypaarden. “Die kwamen allemaal bij ons op stal. Als ze ondeugend waren of niet wilden stilstaan, gaf ik ze valium, twee of drie streepjes met een spuitje op de tong. Niemand wist dat hoor! Het werkte na een half uur en dan liepen ze net de optocht uit. Je kunt er wel naast lopen, maar er zal er maar eentje wild worden met al die kindertjes op de stoep.”
Het hoorde niet
Bert beleefde veel plezier aan het werk, maar hij had geen enkele opleiding afgemaakt. “Dat blokkeerde mij om verkering te hebben. Dan krijg je toch van die lastige vragen over je verdiensten en je toekomst. Ik hechtte veel waarde aan mijn vrijheid en mijn plezier in het leven. Degene met wie ik uiteindelijk ben getrouwd, woonde bij ons op kamers. Ze was hoofdzuster in het Elisabeth Ziekenhuis en af en toe moest ik patiënten voor haar vervoeren. Toen zij zwanger raakte moesten we trouwen. Vooral mijn moeder vond het verschrikkelijk, want het hoorde niet. Het was mijn eerste serieuze verkering en het was ook echt mijn bedoeling om met haar te trouwen. Een maand vóór de bruiloft kreeg mijn vrouw een miskraam. Dat hebben we aan niemand verteld, dus we kregen op onze huwelijksdag nog cadeautjes voor de kleine. Gelukkig is negen maanden later onze zoon geboren. In de jaren die volgden, kregen we nog een zoon en een dochter. Mijn ouders hadden drie panden naast elkaar op de Hogewoerd, nummer 160, 162 en 164. Nummer 160 hebben we verbouwd om er te gaan wonen.”
Een knakie erbij
In diezelfde tijd begon het vervoer met paarden en koetsen terug te lopen. De Bentley, de Rolls Royce en de Engelse taxi’s deden hun intrede. “In de eerste tijd hadden we ook met de auto’s veel werk, zowel met begraven als met trouwen. Toen dat afnam omdat iedereen zelf een auto kreeg, ben ik me gaan specialiseren in het ziekenvervoer. Dat sloot aan bij de deskundigheid van mijn vrouw als verpleegkundige. We stelden zelf onze tarieven vast. Dan gingen we naar het Leids Onderling Ziekenfonds met de boodschap: ‘Het kan niet meer voor dit geld; er moet een knakie bij’”.
Ambulances Gebr. de Jong vóór de garage bij het Pesthuis in 1990
Toen de vastgestelde tarieven werden ingevoerd, verdween die vrijheid. In 1982 nam Bert, samen met zijn neef, het bedrijf over van zijn vader en zijn oom. Al snel bleek dat ze met hun zeven ambulances in veel te dure huisvesting zaten; daarom zijn ze een nieuw bedrijfspand gaan bouwen bij het Pesthuis.
“Omdat mijn neef het zo leuk vond, hadden we ook nog een Bentley voor bruiloften, een lijkauto en drie volgwagens.”
De praalwagens voor de optocht met 3 oktober werden inmiddels geleend of gehuurd bij het bloemencorso in Rijnsburg. Die werden getrokken door auto’s. “Toen de paarden bij ons weggingen, ben ik in het bestuur van de 3 October Vereeniging gegaan. Van mijn 30e tot mijn 70e ben ik commissielid geweest.”
Inmiddels is Bert de 75 gepasseerd. Hij vertelt dat hij 20 jaar getrouwd is geweest met de moeder van zijn kinderen. Daarna heeft hij nog drie keer samengewoond met een vriendin. Maar dat beviel hem toch niet helemaal. “Twee van hen hadden een kinderwens en ik wilde geen tweede leg. Sinds ik opa ben, nu al 15 jaar, heb ik geen nieuwe relaties meer aangeknoopt. Ik heb genoeg aan mijn gezin en mijn kleinkinderen. En ik ben oppas-opa; dat vind ik leuk om te doen.”
De geluidsopname van het interview is hier te beluisteren.
Een volledige transcriptie van het interview is hier te vinden.
Introductie boek 'Een ziekenauto verdient een bloemenslinger' - 2013 Hans Waldeck is hier te bekijken.
Interview door de commissie De Stem van Leiden, die onderdeel is van de Historische Vereniging Oud Leiden en samenwerkt met Erfgoed Leiden en Omstreken en de Opleiding Geschiedenis van de Universiteit Leiden.
Reacties op dit verhaal kunt u sturen naar destemvanleiden@oudleiden.nl
Meer verhalen van De Stem Van Leiden vindt u in de INDEX.
Sinas na het hooien
Bert was het derde kind in het gezin; hij had een oudere broer en zus. Later volgden nog een jongen en een meisje. Uit zijn vroege jeugd herinnert Bert zich dat hij altijd buiten speelde met de kinderen uit de grote katholieke gezinnen in de buurt. “We woonden op de Hogewoerd. Daar reden wel twee trams, maar die hoorde je altijd aankomen. En verder was er veel braakliggend terrein waar je kon voetballen, in het Plantsoen, achter de Geregracht, overal. In de zomer hielp de hele buurt met hooien; er werd wel 50 ton hooi bij ons op de hooizolder gestouwd. Na afloop kregen we bij café Plantage een glaasje sinas als beloning voor het sjouwwerk.”
Trams op de Hogewoerd voor de stalhouderij en de cafés in 1960
De lagere school van Bert stond aan de Franchimontlaan, maar hij is een paar keer verkast. “Door de babyboom kreeg je allemaal parallelklassen. Dus moest er af en toe een klas uitgeplaatst worden. Ik heb in de Asserstraat, de Leliestraat en zelfs op het Rapenburg op school gezeten. Maar je ging wel altijd met de hele klas, een stuk of dertig kinderen.” Na de zesde klas is Bert één jaar naar de mulo gegaan. Daar haalde hij zulke goede cijfers dat hij het jaar daarna naar het Bonaventura College in de Mariënpoelstraat mocht, maar vervolgens bleef hij zitten in de tweede en in de vierde klas. “Toen moest ik van school af. Ik was te druk met alle activiteiten van het leerlingenbestuur van het Bona en met het basketbalteam; er was altijd wel wat. De avond-hbs heb ik nog geprobeerd, maar mijn ogen vielen dicht. Ik was al koetsier en chauffeur bij mijn vader. Dat was druk, maar het gaf me ook vrijheid.”
Drie rondjes over het Rapenburg
Vader werkte zeven dagen in de week en moeder bediende alle dagen de telefoon van de ambulancedienst. Een meldkamer bestond nog niet; iedere ambulancedienst beschikte over zijn eigen centrale. “Als ik op zaterdagavond was gaan stappen of met de basketbalclub ergens naar toe was geweest, lag ik op zondag bij te komen op de bank. Dan kon ik gelijk de telefoon opnemen. En om de week had ik op zondag staldienst, paarden voeren en mesten. Daar had ik dan weer zakgeld van.”
De paarden werden niet alleen ingeschakeld voor de ambulancedienst, maar bijvoorbeeld ook om huisartsen te vervoeren bij het afleggen van visites. “Daar hadden we een stuk of vijf dokterscoupeetjes voor. Iedere dokter had zijn eigen koetsier als hij ’s ochtends de wijk in ging. Ook bij begrafenissen werden de rijtuigen ingeschakeld. De rouwkamer was op Hogewoerd 162, naast het huis waar wij woonden.”
Bert glundert als hij herinneringen ophaalt aan bijzondere gelegenheden. “Bij promoties reden we met de promovendus en de twee paranimfen drie keer een rondje over de twee bruggen van het Rapenburg. Daar stonden toen nog geen paaltjes. Na het derde rondje stapten ze uit bij het Academiegebouw. En bij de wisseling van het bestuur van het Leidsch Studenten Corps was er een kroegentocht. Dan gingen we om vijf uur met het oude en het nieuwe bestuur op pad met de Landauers. Op de achterste stond een bezem voor als de heren onderweg moesten plassen. En de rekening ging naar pa in Wassenaar. Ik zat vanaf mijn dertiende al op de bok, maar niet als die studenten vervoerd moesten worden. De koetsiers waren er gek op, want die vingen allemaal extra fooien en drank.”
Rijtuig met paarden van Gebroeders De Jong tijdens het Bloemencorso in Leiden in 1962
De praalwagens op 3 oktober werden ook door paarden getrokken. Vaak werden die geleend van boeren, maar soms waren het ook hobbypaarden. “Die kwamen allemaal bij ons op stal. Als ze ondeugend waren of niet wilden stilstaan, gaf ik ze valium, twee of drie streepjes met een spuitje op de tong. Niemand wist dat hoor! Het werkte na een half uur en dan liepen ze net de optocht uit. Je kunt er wel naast lopen, maar er zal er maar eentje wild worden met al die kindertjes op de stoep.”
Het hoorde niet
Bert beleefde veel plezier aan het werk, maar hij had geen enkele opleiding afgemaakt. “Dat blokkeerde mij om verkering te hebben. Dan krijg je toch van die lastige vragen over je verdiensten en je toekomst. Ik hechtte veel waarde aan mijn vrijheid en mijn plezier in het leven. Degene met wie ik uiteindelijk ben getrouwd, woonde bij ons op kamers. Ze was hoofdzuster in het Elisabeth Ziekenhuis en af en toe moest ik patiënten voor haar vervoeren. Toen zij zwanger raakte moesten we trouwen. Vooral mijn moeder vond het verschrikkelijk, want het hoorde niet. Het was mijn eerste serieuze verkering en het was ook echt mijn bedoeling om met haar te trouwen. Een maand vóór de bruiloft kreeg mijn vrouw een miskraam. Dat hebben we aan niemand verteld, dus we kregen op onze huwelijksdag nog cadeautjes voor de kleine. Gelukkig is negen maanden later onze zoon geboren. In de jaren die volgden, kregen we nog een zoon en een dochter. Mijn ouders hadden drie panden naast elkaar op de Hogewoerd, nummer 160, 162 en 164. Nummer 160 hebben we verbouwd om er te gaan wonen.”
Een knakie erbij
In diezelfde tijd begon het vervoer met paarden en koetsen terug te lopen. De Bentley, de Rolls Royce en de Engelse taxi’s deden hun intrede. “In de eerste tijd hadden we ook met de auto’s veel werk, zowel met begraven als met trouwen. Toen dat afnam omdat iedereen zelf een auto kreeg, ben ik me gaan specialiseren in het ziekenvervoer. Dat sloot aan bij de deskundigheid van mijn vrouw als verpleegkundige. We stelden zelf onze tarieven vast. Dan gingen we naar het Leids Onderling Ziekenfonds met de boodschap: ‘Het kan niet meer voor dit geld; er moet een knakie bij’”.
Ambulances Gebr. de Jong vóór de garage bij het Pesthuis in 1990
Toen de vastgestelde tarieven werden ingevoerd, verdween die vrijheid. In 1982 nam Bert, samen met zijn neef, het bedrijf over van zijn vader en zijn oom. Al snel bleek dat ze met hun zeven ambulances in veel te dure huisvesting zaten; daarom zijn ze een nieuw bedrijfspand gaan bouwen bij het Pesthuis.
“Omdat mijn neef het zo leuk vond, hadden we ook nog een Bentley voor bruiloften, een lijkauto en drie volgwagens.”
De praalwagens voor de optocht met 3 oktober werden inmiddels geleend of gehuurd bij het bloemencorso in Rijnsburg. Die werden getrokken door auto’s. “Toen de paarden bij ons weggingen, ben ik in het bestuur van de 3 October Vereeniging gegaan. Van mijn 30e tot mijn 70e ben ik commissielid geweest.”
Inmiddels is Bert de 75 gepasseerd. Hij vertelt dat hij 20 jaar getrouwd is geweest met de moeder van zijn kinderen. Daarna heeft hij nog drie keer samengewoond met een vriendin. Maar dat beviel hem toch niet helemaal. “Twee van hen hadden een kinderwens en ik wilde geen tweede leg. Sinds ik opa ben, nu al 15 jaar, heb ik geen nieuwe relaties meer aangeknoopt. Ik heb genoeg aan mijn gezin en mijn kleinkinderen. En ik ben oppas-opa; dat vind ik leuk om te doen.”
De geluidsopname van het interview is hier te beluisteren.
Een volledige transcriptie van het interview is hier te vinden.
Introductie boek 'Een ziekenauto verdient een bloemenslinger' - 2013 Hans Waldeck is hier te bekijken.
Interview door de commissie De Stem van Leiden, die onderdeel is van de Historische Vereniging Oud Leiden en samenwerkt met Erfgoed Leiden en Omstreken en de Opleiding Geschiedenis van de Universiteit Leiden.
Reacties op dit verhaal kunt u sturen naar destemvanleiden@oudleiden.nl
Meer verhalen van De Stem Van Leiden vindt u in de INDEX.