Erfgoed Leiden en omstreken

Info

Verhaal: Sint Elisabethgasthuis

  • Leiden
  • Geschiedenis voor 1500
  • Geschiedenis 1500-1600
  • Geschiedenis 1601-1700
  • Geschiedenis 1701-1800
  • Geschiedenis 1951- heden
  • Gebouwen

Gevelteken Caeciliastraat en Oude Vest


GT_1020 foto stiel.

Na de restauratie van het St. Elisabethgasthuis in 1971, werd een nieuwe gevelsteen aangebracht, in gekleurd reliëf, met inschrift:
ST. URSELEN ST.ELISABETTEN
CONVENT 1575 GASTHUIS


In het reliëf zijn een schip met jonkvrouwen, een kamer waar zieken worden verpleegd en een cirkel met drie kronen en het jaartal 1428 afgebeeld.
Het eerste motief verwijst naar de legende van St. Ursula en de elfduizend maagden, het laatste is het wapen van de Heilige Elizabeth van Thüringen.
In het midden van de gevelsteen is een middeleeuwse ziekenzaal afgebeeld.
De afbeelding van de Heilige Ursula op de gevelsteen, is een verwijzing naar de samenvoeging van het Sint Elisabethgasthuis en het naastgelegen Sint Ursulaklooster in 1576.

Maker van de steen is beeldhouwer Hans ’t Mannetje (1944) die zich specialiseert in het maken van gevelstenen.

Het verhaal van Elisabeth van Thüringen (1207-1231):
Zij was de dochter van de koning van Hongarije en getrouwd met Lodewijk van Thüringen waarmee ze 2 dochters en een zoon kreeg. Tijdens de hongersnood van 1226 helpt zij de armen, tegen de wens van haar man in. Zij gaat echter door met het bakken en uitdelen van broden. Op een dag komt ze haar man tegen en hij ziet dat ze haar schort gevuld heeft. Hij laat haar het schort openen, maar in plaats van broden liggen er rozen in.
Na het overlijden van haar man werd Elisabeth door haar zwager, die zij versmaadde, uit haar kasteel gezet. Zij ging zich volledig wijden aan de ziekenzorg.
Vier jaar na haar dood in 1231 werd ze, als één van de weinige gehuwde moeders, heilig verklaard.
De drie kronen uit het wapen van Thüringen, die hier zijn afgebeeld, staan symbool voor haar onbaatzuchtigheid als maagd, echtgenote en weduwe.

Het verhaal van Ursula:
Ursula kwam naar Keulen terug van een pelgrimage naar Rome. Keulen was echter belegerd door Hunnen. Alle alle bedevaartgangers, behalve Ursula, werden door de wrede Hunnen gedood. De aanvoerder van de Hunnen liet zijn oog vallen op Ursula en wil met haar trouwen. Zij weigerde en werd gedood.


Het Sint Elisabethgasthuis werd gesticht in 1428 door Jan Dirc Coenenzoon en zijn vrouw Katrijn Willem Tedensdochter. Zij waren welgestelde Leidse burgers en kochten in 1428 een huis met erf en stichtten er een gasthuis "tot armer ellendiger sieker vrouwen personen behoef". Ze stelden het onder bescherming van de Heilige Elisabeth en gaven als startkapitaal 4 koeien en 100 Franse gouden kronen.

Het Gasthuis lag in de wijk 'de Camp', tussen de Oude Vest, Lange Mare en Stille Rijn. Dit was grondgebied van Oegstgeest. 'De Camp' was vanaf de tweede helft van de 14e eeuw steeds belangrijker geworden voor de stad Leiden en viel onder de parochie van de Onze Lieve Vrouwekerk.

Sluitsteen van een poortje, behorend aan het gasthuiscomplex, aan de Oude Vest.


GT_1139 Detailfoto


foto stiel

...
foto W. Devilee

Het nieuwe gasthuis werd onder de bescherming van de stad gesteld en kreeg daardoor dezelfde voorrechten als het Catharinagasthuis aan de Breestraat en O.L. Vrouwe gasthuis aan de Hooglandse Kerkgracht; de nalatenschappen van de gestorvenen vielen aan het gasthuis toe, er mochten legaten aanvaard worden en de huizen waren vrijgesteld van belastingen.

Hulpbehoevende vrouwen en degenen die zo ziek waren dat ze nergens meer terecht konden kwamen voor opname in aanmerking. Ook vrouwen die dakloos waren en rondzwierven konden voor enige dagen een bed en eenvoudige maaltijd krijgen in de 'baaierd' (passantenhuis).
Het Gasthuis kreeg een eigen altaar speciaal ten behoeve van de vrouwen die te ziek waren om nog naar de kerk te gaan. Dit altaar werd gewijd in 1433 op 22 januari door de bisschop van Utrecht. De diensten stonden onder toezicht van het klooster van St. Margriet, later Roomburg genaamd.
De leiding van het Gasthuis lag in handen van twee 'Godvruchtige Manne', deze werden door het stadsbestuur aangewezen, en de rector en ministeresse van het Oegstgeester klooster van St. Margriet. De verzorging van de patiënten was in handen van een aantal zusters die werden bijgestaan door 'sieke maertes' die in navolging van de Heilige Martha hun werk van barmhartigheid verrichtten.
Behalve patiënten nam het gasthuis ook proveniers op, dat waren gasten die zich tegen een bepaald bedrag inkochten en zich zo verzekerden van een verzorgde oude dag. In 1470 werden er waarschijnlijk al proveniers opgenomen. De door hen betaalde geldsommen betekenden een extra bron van inkomsten voor het gasthuis mits de proveniers niet te lang leefden.
Vanwege de 'troebelen' in de tweede helft van de 16e eeuw kwamen veel gasthuizen in financiële problemen. Het stadsbestuur ging over tot samenvoegingen van diverse instellingen; in 1581 ging het St. Elisabethgasthuis samen met het Vrouwengasthuis aan de Hooglandse Kerkgracht en ca. 1591 kwam daar het Leprozenhuis bij.

..........
GT_1081

......
foto W. Devilee (l) en STIEL (r)


Zandstenen poort met in het fronton een motief met drie kronen, tegen de zijgevel van het Elisabethgasthuis in de Caeciliastraat.
De drie kronen in het fronton verwijzen naar de beschermheilige van het gasthuis, de Heilige Elisabeth van Thüringen. De drie kronen komen voor in het wapen van haar man Lodewijk van Thüringen.

Het Sint Elisabethgasthuishof is nooit een officieel hofje geweest in die zin dat het zelfstandig zou functioneren. Het was onderdeel van het Elisabethgasthuis dat werd gesticht in 1428 door Jan Dirc Coenenzoon en zijn vrouw Katrijn Willem Tedensdochter.
Een aantal huisjes binnen het complex fungeerde als hofje en wel van 1766 tot 1969.
Behalve patiënten nam het gasthuis ook proveniers op alhoewel de stichters dat expliciet verboden hadden. Proveniers waren namelijk zelden zieke, behoeftige vrouwen; het waren gasten die zich tegen een bepaald bedrag inkochten en zich zo verzekerden van een verzorgde oude dag. Ze woonden in apart staande huisjes binnen het terrein, ten oosten van de latere regentenkamer. De eerste provenier werd genoemd in 1471.
De door de proveniers betaalde gelden betekenden een extra bron van inkomsten voor het gasthuis, mits ze niet te lang leefden. In de 17e eeuw kon de inkoopsom voor een provenier wel fl. 1000,00 bedragen.
Met het toestaan van proveniers kwamen er mannen binnen het gebied van het vrouwengasthuis en veranderde het karakter van de instelling.

In 1736 besloten de regenten een vervallen zaal van voormalige Sint Ursulaconvent af te breken en daar nog een zestal proveniershuisjes te laten bouwen, de zgn. 'Hof van Zessen'.
In 1738 kwamen er nog 10 bij, langs de Lijsbethsteeg. Het gasthuis kreeg nu zijn tegenwoordige vorm met 2 binnentuinen. Op een kaart uit 1783 is de omvang van het complex te zien.
Met de toename van het aantal proveniers verschoof het accent van het gasthuis van ziekenverzorging naar bejaardenzorg.
In de loop van de 18e eeuw ging het bergafwaarts met het gasthuis. De inkomsten slonken, de gebouwen raakten meer en meer vervallen, het aantal patiënten liep terug.
Uiteindelijk werd het gasthuis in 1773 opgeheven.
Het uitgebreide complex kreeg vervolgens de meest uiteenlopende bestemmingen.
In de zestiger jaren stond het monumentale complex er slecht voor. In de beste proveniershuisjes woonden eerst bejaarden en later een handvol kunstenaars. De gotische kloostergang stortte in, evenals enkele gebouwen.

In 1970 werd het complex gerestaureerd door Hugo van Oerle (1905-1994), een bekende architect in de stad Leiden. Hij werkte onder andere aan de Petruskerk en het oude Academische Ziekenhuis (nu LUMC).
Bij de restauratie werden tal van oude bouwfragmenten gebruikt die fraaie reconstructies mogelijk maakten. Helaas werden verdwenen gedeelten ingevuld en noodzakelijke aanbouwen uitgevoerd op een wijze die voor die tijd als modern gold, maar als resultaat had dat een complex ontstond met tal van schilderachtige hoekjes, maar waarvan de historische waarde verloren is gegaan.

Het gerestaureerde gasthuis werd in gebruik genomen als huisvesting voor chronisch zieken.

De kapel van het gasthuis (op de hoek van de Lijsbethsteeg en de Kamp) dateert waarschijnlijk uit de tweede helft van de 15e eeuw, aangezien de bisschop van 'Uterecht' in 1502 toestemming gaf voor de verhuizing van het altaar binnen het complex. In de kapel van het Gasthuis werden bedden aangebracht zodat de zieken vanuit hun bed de mis bij konden wonen.

Het gasthuis bevatte in het begin van de 17e eeuw de volgende onderdelen
(Uit J.J. Orlers', "Beschrijvinge der stadt Leijden", 1614);
1. de oude zaal met 19 bedsteden (waarschijnlijk het "oude” gasthuis van de stichters),
2. de nieuwe zaal met 21 bedsteden,
3. de kerk met 15 bedsteden (daar zullen ook vóór de Reformatie wel enige bedsteden
gestaan hebben),
4. het Huis van Tienen met 10 bedsteden,
5. de beyaard, het passantenhuis waar arme, doortrekkende vrouwen gedurende
drie nachten onderdak konden krijgen (voor de mannen was er zo’n onderkomen
in het Catharinagasthuis),
6. het leprooshuis, omvattende de leproostaal met 19 bedsteden (en toen 17
patiënten) en het ,,loophuis” waar doortrekkende leprozen gedurende maximaal
drie nachten onderdak konden krijgen.
Hierbij kwamen dan nog de behuizing voor het personeel, de keuken en verdere
dienstvertrekken, alsmede nog ,,verscheiden” aparte huisjes voor proveniersters.
Ten behoeve van Iaatstgenoemde groep bewoners is in 1736 een oude zaal achter de vergaderkamer van de regenten van het pesthuis uitgebroken en met behoud van
de achter- en zijmuren verbouwd tot zes proveniershuisjes, aangezien die huisjes
grote voordelen aan gasthuis verschaffen omdat ze zeer gewild waren. Die voordelen
van de huisjes, het zogeheten Hof van Zessen, hebben het gasthuis echter
niet kunnen redden, evenmin ais de tien proveniershuisjes die twee jaar later in
de tuin werden gebouwd achter tegen de gebouwen langs de Kamp.
Het gasthuis heeft in de loop van de 17e eeuw beslist in een behoefte voorzien.
De twee registers met namen van verpleegden bevatten over de jaren
1608-1676 ongeveer 1800 namen van - zoals ze in het eerste register worden
genoemd - ,,miserabele” vrouwen voor wie een plaatsje in het gasthuis werd gevraagd.
Hoeveel proveniers het gasthuis in de laatste honderd jaar van zijn
bestaan heeft geherbergd, is na te gaan in de twee daarvan bewaard gebleven
contractboeken. Het doornemen van deze boeken leverde op, dat er in die
periode ruim 260 proveniers en conventualen zijn opgenomen. (Het verschil
daartussen is niet helemáál duidelijk.) De proveniers kochten zich in het gasthuis
in tegen betaling van een bepaald bedrag, waarvan de hoogte enigszins afhing
van de ouderdom van de betrokkenen, terwijl hun nalatenschap aan hun
erfgenamen kwam, maar die dan ook de kosten van de begrafenis droegen. De
conventualen brachten in een stel beddegoed en hun kleding, die bij overlijden
aan het gasthuis vervielen, waartegenover het gasthuis te begrafenis betaalde. Ook
de conventualen betaalden een wisselend bedrag aan geld. Uit enkele der contracten
blijkt nog, dat de conventualen ,,volgens de gewoonte van het huis” eenmaal
per jaar een nieuw hemd en een schortekleed ontvingen.
In 1766 werd het besluit genomen om na het 'uitsterven der gasthuisbewoners de gebouwen tot een ander godsvruchtig doel gebruikt zouden kunnen worden'.
Vanaf deze datum kan zodoende gezegd worden, dat het Elisabethgasthuis
heeft opgehouden te bestaan, al bleven de gebouwen voor allerlei doeleinden in
gebruik. Het Elisabethhofje bleef nog tot ver in de 20e nog gedeeltelijk bewoond en was het resultaat van de proveniershuisjes, maar het leek in geen enkel
opzicht meer op het ,,zo fraaije gasthuis, hetwelke met zeer ruime en Iuchtige
plaatzen en schoone tuinen is voorzien en daardoor tot een alleraangenaamst en
gezond verblijf van bedaagde lieden - dewelke geneegenheid mogten hebben
om voor zich de vrije kost en wooning, hun leeven lang geduurende, alhier te
koopen - nog zoude konnen verstrekken”. (Tekst uit; Van Mieris-Van Alphen, Beschrijving der stad Leyden, deel 111, 1770)


Literatuur:

H. Kleibrink en R. Spruit, Leidse Hofjes, 1979, boekhandel De Kler, Leiden.
I. Leermakers en W. Donkersloot, Leidse Hofjes, wonen om Gods Wille, Leiden 2007.
Leids Jaarboekje 1970, drs. B.N. Leverland, Het Sint Elisabethgasthuis in de Kamp, blz.51 ev.
Leids Jaarboekje 1970, Ir. H.A. van Oerle, Het plan voor de restauratie van het St. Elisabeth Gasthuishof en het hof van Zessen in de Camp, blz. 69 ev.
J.J. Orlers, Beschrijvinge der Stat Leijden, 1614.
F. van Mieris, D. van Alphen, Beschryving der stad Leyden, deel III, 1770
Pancras van der Vlist, , Geveltekens Leiden, Amersfoort, Bekking en Blitz, uitgevers, 2007.

Dit verhaal is opgesteld door de commissie Geveltekens van de Historische Vereniging Oud Leiden. Zie verder colofon
kaart