Erfgoed Leiden en omstreken

Info

Verhaal: Scheepseigenaren uit de Patentregisters 1816 - 1830

  • Genealogie
  • Leiden
  • Geschiedenis 1801-1900

Belasting: patentrecht later vennootschapsbelasting.

  • DownloadScheepseigenaren uit de Patentregisters 1816 - 1830.pdf
Om de pdf te openen en/of downloaden klik op bovenstaande pijl. Na opening is het bestand met CTRL+F of CMD+F doorzoekbaar.

Scheepseigenaren

De patentregisters zijn de registratie van de belasting op uitgeoefend beroep; per wijk, per straat (naam, beroep/bedrijf, belastingklasse). De bronnen bevatten talloze gegevens. Voor zover bekend zijn namen van boten, tonnage en soort van boot geregistreerd. Verder de naam en het adres van de eigenaar.
Vanaf 1830 echter bevatten zij voor onderzoekers minder interessante gegevens. Tot en met dat jaar zijn de gegevens van scheepseigenaren door de familie Van den Heuvel gedigitaliseerd.

Bron
NL-LdnRAL, SA III (1816-1929), 516, inv.nr. 2121-2164.
Registers van uitgegeven patenten, 1816-1818, 1820-1830, 1835-1893.

Voorhout, 2 augustus 2013
Emiel van der Hoeven

Algemeen
Op 17 maart 1791 werden in Frankrijk de ambachten en gilden afgeschaft. Voortaan was de uitoefening van eender welk beroep volkomen vrij. Tegelijkertijd werd een nieuwe belasting ingevoerd, het patentrecht (droit de patente). Aanvankelijk gold het patent als een vergunning om een bepaald beroep of zelfstandig bedrijf te mogen uitbaten. Daarom werd het patentrecht eerst beschouwd als een vergoeding voor het uitreiken van die vergunning door de overheid. Na verloop van tijd kreeg het patentrecht meer het karakter van een belasting, die rechtstreeks op de beroepsinkomsten werden geheven. Als referentiepunt koos men de huurwaarde van winkels, ateliers en opslagplaatsen. Door aanhoudende kritiek heeft deze regeling het echter niet lang uitgehouden. Er is immers niet noodzakelijk een verband tussen de winstgevendheid van een zaak en de ruimtes waarvan gebruik gemaakt wordt. Zo kan bijvoorbeeld een bankier zijn zaken afhandelen binnen een klein kantoor, terwijl een leerlooier omvangrijke opslag- of werkplaatsen nodig heeft.

Een nieuwe regeling, vanaf 1795 van toepassing, voorzag een indeling in beroepscategorieën volgens twee criteria: de aard van de handel of industrie en het bevolkingsaantal van de plaats waar de activiteiten werden uitgeoefend. De patentbelasting bestond toen enkel uit een vast recht, waarvan het bedrag afhankelijk was van de categorie waartoe men behoorde. Inmiddels was het patentrecht ook in onze streken ingevoerd na de aanhechting bij Frankrijk.
Vanaf 1796 perfectioneerde de wetgever de patentbelasting door de basisprincipes van de twee voorgaande regelingen gewoon te combineren. Het patentrecht werd voortaan verdeeld in een vast en een proportioneel recht. Voor het vast recht bleef men rekening houden met de aard van de activiteit en het bevolkingsaantal van de plaats waar de activiteit plaats had; het proportioneel recht was evenredig met de huurwaarde van de bedrijfspanden en bedroeg één tiende deel daarvan. Wie meerdere bedrijven of beroepen had betaalde slechts belasting voor de hoogst belastbare activiteit.

De wet van 11 februari 1816 schafte het proportioneel recht af, maar voortaan diende wel belasting te worden betaald op alle activiteiten. De wet van 21 mei 1819 reorganiseerde de patentbelasting grondig en verfijnde sterk de basis waarop de aanslag geheven werd. Behoudens tariefwijzigingen in 1823 en 1849 en de uitsluiting van een aantal beroepen in de loop van de 19e eeuw, bleef deze regeling tot en met de afschaffing van de belasting in het begin van de 20e eeuw geldig. Voortaan werden de belastbare beroepen in 15 groepen opgedeeld. De elf eerste groepen werden belast volgens “tarief A” dat eenvormig was voor alle gemeenten. “Tarief A” kende 17 verschillende klassen die elk met een bepaald belastingbedrag overeenkwamen. De beroepen die in de groepen 12 tot 15 terechtkwamen, werden belast volgens “tarief B” dat varieerde naargelang het aantal inwoners van de gemeente. Men onderscheidde zes categorieën van gemeenten. Binnen elke categorie telde men 14 klassen die met een bepaald belastingbedrag overeenstemden. Omdat de patentbelasting zich voor het schatten van de inkomsten moest baseren op uiterlijke kenmerken, noteerde men gegevens inzake de verbruikte hoeveelheid grondstoffen, het aantal tewerkgestelde arbeiders, het aantal geproduceerde eenheden, de gebruikte werktuigen, machines en stoommachines, enz.

De patentregisters van de eerste helft van de 19e eeuw geven de totale commerciële en industriële activiteit van een gemeente weer. Dit is niet meer het geval nadat de wet van 22 januari 1849 een ganse reeks ambachtelijke beroepen van het patentrecht vrijstelde voor zover enkel met vrouw en kind of maximum één arbeider gewerkt werd. In totaal verdwenen zo niet minder dan 37.200 ambachtslui van de rol van de patentbelasting.
In de loop van de tweede helft van de 19e eeuw werden steeds meer vennootschappen proportioneel getaxeerd op hun netto-winsten. De patentbelasting verloor steeds meer van haar belang en werd in het begin van de 20e eeuw volledig vervangen door de vennootschapsbelasting.
Bron: http://www.familiekundedeinze.be/pdf/leiestam12.pdf

Literatuur
P.M.M. Klep, A. Lansink en W.F.M. Terwisscha van Scheltinga, De registers van patentplichtigen, verschenen in de serie Broncommentaren II, 1e herziene versie, Stichting Archief Publikaties, Den Haag 1987, p. 15-40.

kaart