Erfgoed Leiden en omstreken

Info

Verhaal: Het Prinsenhof

  • Leiden
  • Geschiedenis voor 1500
  • Geschiedenis 1500-1600
  • Geschiedenis 1601-1700
  • Gebouwen

Korte geschiedenis van het Prinsenhof, Rapenburg 4-10 in Leiden

Het Prinsenhof

Het Prinsenhof stond waar nu Rapenburg 4-10 staan, op het stuk stussen Breestraat en Langebrug (de voormalige Vollersgracht). Op deze plek stond in ieder geval vanaf midden veertiende eeuw, maar waarschijnlijk al sinds de dertiende eeuw, een Lombardenhuis, een leenbank die door Lombarden gedreven werd. Nadat de Lombarden vertrokken waren was het huis enige decennia van particulieren.
De laaste van deze, Simon van der Woude, stelde het in 1441 ter beschikking van nonnen, zusters van de derde orde van St. Franciscus, die er een klooster gewijd aan Ste Barbara wilden stichten.

Zij richtten een kapel om aan de kant van de Vollersgracht. De nonnen leefden van de opbengst van het landbezit van het klooster en lijfrenten die zij bij intrede van hun familie meekregen. Daarnaast voorzagen zij in hun levensonderhoud door het verrichten van handarbeid. Door de afname van giften die aan de kloosters werden geschonken en aan de andere kant de hoge inflatie in de zestiende eeuw werd het steeds moeilijker voor de zusters om het hoofd boven water te houden. Daarbij kwam de reformatie, in 1566 uitlopend op de beeldenstorm. Het stadsbestuur beschermde de kloosters echter nog. Dat veranderde in 1572. Op 23 juni sloot de stad Leiden zich aan bij Willem van Oranje. Dat betekende de opheffing van de kloosters. De goederen van de kloosters werden geïnventariseerd om verkocht te worden ten behoeve van het leger van de prins. De zusters zelf konden tot na het beleg nog in hun klooster blijven wonen, levend van het deel van de opbrengsten van hun grondbezit dat in deze woelige tijden nog te innen was. Na het beleg was het einde daar: in november 1574 werd besloten dat de kloosters ontruimd moesten worden. De zusters moesten hun geldelijke stukken overdragen en kregen in ruil daarvoor alimentatie van de stad. In januari 1575 werd een commissie van drie benoemd door de stad om de ontruiming van het klooster te regelen. Daar had de stad haast mee , want men wilde de nieuw op te richten universiteit in het gebouw vestigen.

Op 8 februari 1575 werd de universiteit feestelijk ingewijd. Een lange stoet vertrok van het stadhuis om via het Steenschuur en feestelijk versierde Rapenburg bij het voormalige klooster aan te komen. Daar gingen de hoogleraren en het stadsbestuur het gebouw binnen om de eerste lezing, van professor in de theologie Caspar Coolhaas, aan te horen. Ook het gebouw zelf was versierd met tapijten met toepasselijke teksten en lakens in de stadskleuren rood en wit. Na de lezing ging het gezelschap weer naar buiten, waar een groep toneelspelers op een schuit in het Rapenburg dank uitbracht aan de vaderlandslievende hoogleraren.
De kosten van het feest werden betaald door in beslag genomen voorwerpen te verkopen en de eerste studenten waren kloosterlingen die in ruil voor hun alimentatie verplicht werden de stichtelijke colleges aan te horen. Na krap twee jaar verhuisde de universiteit naar het Faliede Begijnhof verderop aan het Rapenburg om tenslotte in 1581 in het klooster der Witte Nonnen, aan de overkant van het Rapenburg, terecht te komen.

De stad had al een nieuwe bestemming voor het gebouw, namelijk Prinsenhof, een logement waar de prins van Oranje en ander hoog bezoek een onderkomen kon vinden. In juli 1577 besloot het stadsbestuur om een deel van de belasting op koren te besteden aan het verbouwen en inrichten van het klooster. Hoewel eerst nog gedacht werd dat men ook een herberg in het gebouw zou vestigen, besloot men al snel dat er beter een betrouwbaar persoon zijn intrek in het pand kon nemen om een oogje in het zeil te houden. Als eerste was dat een van de stadsbodes, maar in mei 1578 al trok de stadssecretaris Jan van Hout in het gebouw. De eerste jaren bestond het werk voornamelijk uit groot onderhoud: kozijnen, banken en schoorsteenmantels herstellen, het afschieten van de zolder, ramen en daken repareren. Ook werden wat nieuwe vensters aangebracht en het hang- en sluitwerk vernieuwd. De inrichting werd ter hand genomen, maar niet al te spectaculair: er werden wat bedsteden, en kasten en een kamerscherm gekocht, allemaal tweedehands bij uitdragerijen of particulieren.

De eerste gebruikers van het Prinsenhof waren de burgemeesters, die er in 1578 en 1579 hun jaarlijkse ‘vrolijke maaltijd’ bij de burgemeestersbenoemingen hielden. Pas in 1580 was de verbouwing zo ver gevorderd dat men ook de prins in het gebouw liet logeren. Niet dat het Prinsenhof standaard was uitgerust om een hofhouding te ontvangen. De rekening van het bezoek van de prins met vrouw en dochters in 1581 vermeldt tenminste een aantal posten die anders doen vermoeden: de paarden werden voor 9 gulden bij Dirk Claasz. gestald, de personen die de kamers ‘toegemaakt’hadden kregen 9 stuivers voor het bier dat ze bij dat zware karwei dronken, Willem Jansz. Foreest kreeg 2 gulden 8 stuivers voor het vier dagen lang afleveren en hangen en na het bezoek weer afnemen en thuis brengen van tapijten voor het logement en Arend Simonsz., schrijnwerker, en Arend Gillisz. kregen 7 gulden 8 stuivers voor vijfeneenhalve dag werk aan het meubileren van het logement met ledikanten en andere behoeften. Ook het meubilair werd naar afloop weer afgebroeken en weggebracht. Tin, aardewerk en glas werden eveneens gehuurd. De vrouw van de stadssecretaris Jan van Hout, Liesbeth Reyersdr., kreeg voor de wasters 3 gulden voor het schoonmaken van de meubels, tinnen kannen, e.d. die in het logement gebruikt werden, 20 stuivers voor de benodigde zeep en 1 stuiver voor zand. Verder kreeg zij voor haar moeite, en die van haar dienstboden en gezin, 30 gulden. Dit was o.a. een vergoeding voor het werk dat zij aan het voorzien van de keuken van ‘spijs ende notelicke behouften’, maar ook voor het plaatsen van allerlei meubels en het gebruik van haar bedden en lakens, mede om de tafels te dekken. Dat niet alles even schoon terugkwam blijkt uit de opmerking dat het bedrag ook bestemd was voor de ‘grote argernisse’.

Zoals uit het bovenstaande al blijkt was het Prinsenhof nog steeds provisorisch ingericht en werden de meubels na een bezoek meestal weer weggehaald. Dat veranderderde toen prins Maurits in 1582 als permanente bewoner naar Leiden kwam om aan de universiteit te gaan studeren. Om Maurits en zijn gevolg te kunnen huisvesten werd door de Staten voor ƒ 2.400,- aan meubels aangeschaft. Timmerlieden en glazenmakers waren voortdurend in de weer tijdens het hele verblijf, dat tot juli 1584 duurde, toen Maurits vanwege de moord op zijn vader Willem spoorslags naar Delft vertrok.

De volgende bewoonster van het pand was Louise de Coligny, met haar zoontje prins Frederik Hendrik. Zij wilde na de moord op haar echtgenoot niet meer in Delft blijven en woonde van 28 november 1584 tot 4 juni 1585 in Leiden. Louises hofhouding was wat uitgebreider dan het jongenshuishouden van Maurits. De Staten van Holland lieten de stad Leiden voor 2.000 £ meubels en andere inrichting bestellen. Hiervan is een inventaris gemaakt, waaruit blijkt dat er bedden, kasten, kisten, stoelen, banken en tafels, beddengoed, linnengoed, kleden en gordijnen en potten, pannen en tangen voor de keuken werden aangeschaft. In feite was het hof dus pas bewoonbaar gemaakt door deze aankopen. Een deel van deze goederen werd door Louise de Coligny weer meegenomen bij haar vertrek. De rest van de aangekochte spullen lieten de Staten van Holland weer ophalen.

Nadat Louise naar Zeeland was gegaan stelde de stad een concierge, Willemijna de Mabuze, aan om het Prinsenhof bij voorkomende gelegenheden in gereedheid te brengen voor hoog bezoek. De stadssecretaris en zijn vrouw woonden immers allang niet meer in het gebouw. Nieuw hoog bezoek deed zich voor toen de graaf van Leicester , Robert Dudley, naar de Nederlanden werd gestuurd door Elisabeth I om als gouverneur-generaal te dienen. OP 12 januari 1586 werd hij met veel vertoon in Leiden ingehaald. Het Prinsenlogement werd weer ingericht, o.a. met 24 bedden met bekleding die voor 1.300 £ werden aangeschaft door de stad. Het eerstvolgende jaar verbleef Leicester een aantal malen op het Prinsenhof, dat steeds comfortabeler werd. De stad kocht onder meer vier leunstoelen en tapijten voor aan de muren. Eén van die tapijten, het ontzet van Leiden voorstellende (men moest natuurlijk wel in de gaten houden waarvoor gevochten werd) hangt nog steeds in de Lakenhal.

Na het overhaaste vertrek van Leicester eind 1587, na de ontdekking van een complot om het stadsbestuur met geweld aan Leicester te onderwerpen, stond het Prinsenhof een tijd leeg.

Leiden en de Winterkoning 1613-1641

Op 14 januari 1613 werd in Londen het huwelijk gesloten tussen de Engelse koningsdochter Elisabeth Stuart en Frederik V, keurvorst van de Pfalz. Nadat de feestelijkheden waren beëindigd, trok men via de Republiek naar Heidelberg, de woonplaats van de keurvorst. Eind april 1613 landden Elisabeth en Frederik in Vlissingen, waar onder meer Maurits en Frederik Hendrik het paar opwachtten. De bruidegom was een neefje van hen, namelijk een zoon van hun zuster Louise Juliana van Nassau. Via diverse Hollandse steden ging de reis naar Den Haag, waar het pas getrouwde paar een week verbleef. Op 19 mei 1613 reisde Frederik alvast vooruit naar Heidelberg om voorbereidingen te treffen voor de komst van Elisabeth, terwijl Elisabeth nog enkele dagen in Den Haag verbleef. Op 21 mei 1613 vertrok ook zij. De eerste stopplaats was Leiden, waar de Burgemeesters pas op 12 mei 1613 vernomen hadden van de plannen van de keurvorstin.

De voorbereidingen moesten in snel tempo worden uitgevoerd. De verbouwing van het Prinsenhof was kort daarvoor gereed gekomen, zodat besloten werd Elisabeth daar onder te brengen met een klein deel van haar gevolg. Een groter probleem was het regelen van onderdak voor alle andere gasten. En zeker niet de minste gasten! Louise de Coligny, oudtante van de bruidegom werd ondergebracht in het Gemeenelandshuis aan de Breestraat, terwijl voor de prinsen Maurits en Frederik Hendrik uitgeweken werd naar de huizen van vooraanstaande burgers. Vele van deze burgers woonden aan het Rapenburg, ook al in die tijd een van de meest vooraanstaande delen van de stad. Protesteren tegen de verplichte inkwartiering hielp niet, de bedden werden als het ware gevorderd.

De lagere personeelsleden in het gevolg van de prinses, werden ingekwartierd in herbergen in de stad: De Voorste Doelen, de Eenhoorn, de Witte Valck, De Gulde Roose, ’t Stadhuis van Antwerpen etc.

Hoewel het Prinsenhof zo ongeveer helemaal afgebouwd was, was aan de binnenkant nog lang niet alles in orde. De stad Leiden huurde daarom meubels en dekens van particulieren en uit Amsterdam.

Op de 20e mei 1613 werden de schutters geïnstrueerd over de plaats waar zij zich dienden op te stellen. Het doelenterrein was de plaats waar de generale repetitie werd gehouden. De volgende dag stelden de schutters zich op langs de Breestraat, het Rapenburg en het Steenschuur, globaal de route die de prinses zou volgen. Die dag bezocht de prinses de Universiteit, waar professor Johannes Polyander à Kerkhoven een toespraak hield. Vervolgens bracht ze en bezoek aan de Burcht (overigens voor zover bekend de enige hooggeplaatste gast, die de burcht bezocht). Het overvloedige banket gebruikte ze samen met haar gevolg, wat de stad ruim 8.310 gulden kostte. De stad kon gelukkig de kosten weer verhalen op de Staten van Holland.

Vermoedelijk zou normaal gesproken de band tussen Leiden en de keurvorst van de Pfalz hier zijn beëindigd, als niet de keurvorst – inmiddels tot koning van Bohemen gekroond - en zijn vrouw hadden moeten vluchten uit Bohemen. Vanwege het feit dat ze slechts een winter lang koning en koningin van Bohemen waren geweest, werden ze ook wel de winterkoning en winterkoningin genoemd. Frederik V en Elisabeth vestigden zich in Den Haag, terwijl hun zonen in Leiden aan de universiteit werden ingeschreven. Vanaf 1624 bewoonden de kinderen van de Winterkoning het Prinsenhof. De prinsen en prinsessen zouden er maar liefst zeventien jaar blijven wonen tot de laatste in 1641 vertrok. Een korte periode in 1635 verbleef men echter in Utrecht, vanwege de steeds heviger woedende pestepidemie, die aan een derde van de inwoners van Leiden het leven kostte.

Tijdens hun verblijf moesten ze vermoedelijk eenmaal tijdelijk het veld ruimen voor Maria de Medici, de moeder van koning Lodewijk XIII van Frankrijk, die Leiden in 1638 met een bezoek vereerde. Amalia van Solms, de vrouw van Frederik Hendrik, was daarbij eveneens aanwezig. Amalia logeerde echter niet op het Prinsenhof, maar op Rapenburg 65 bij Agatha Scholiers, de weduwe van Mathijs van Overbeke. Dit huis was in de zestiende eeuw de woonplaats van Maria de Brimeu, gravin van Meghen en prinses van Chimay en zou in de twintigste eeuw regelmatig onderdak bieden aan Amalia’s nazaat prinses Juliana, aangezien op dit adres het clubgebouw van de VVSL (Vereniging van Vrouwelijke Studenten in Leiden) werd gehuisvest.

Tot aan het begin van het eerste stadhouderloos tijdperk in 1650 zouden nog enkele malen hoge gasten dure maaltijden op kosten van de stad gebruiken. Eén van die gasten was de bruid van Willem II, Mary Stuart met haar moeder Henriëtte Maria van Frankrijk in 1642. De totale kosten voor de maaltijd bedroegen 5151 gulden 10 stuivers en 2 penningen. Uit de gedetailleerde rekening is bekend wat de gasten zoal kregen voorgeschoteld: aan pasteien zes venesoen (wild)pasteien, verguld en voorzien van zestien geschilderde zijden vaantjes, zes kalkoenpasteien, drie fazantenpasteien en drie patrijspasteien, twintig dubbele konijnpasteien, twintig hoender- of duivenpasteien en dertig paar roffiolen (kleine vleespasteien). Ook vlees ontbrak niet aan de koninklijke dis: twaalf gebraden stukken rundvlees, twaalf stukken kalfsvlees, gestoofd schapen- en kalfsvlees, speenvarkens, kalkoenen, hazen, ganzen, kwartels, drie pond sijzen van Boulogne, zestien hammen, mergschenkels, zwezerik. Aan vis en groenten at men onder meer tongen en gestoofde artisjokken. Het dessert bestond uit twintig amandeltaarten, twintig vlaaien, twintig schotels “italiaanse taarten” zestien spritsen, 200 pasteien en nog wat limoenpasteien. Alsof dit niet voldoende was, kon men zich tenslotte tegoed doen aan vers fruit: aardbeien, kersen, oranjeappels, pistaches en pruimen.

De Leidse regenten, niet erg Oranje-gezind tijdens het tweede stadhouderloze tijdperk, besloten ten slotte het pand af te breken en de grond uit te geven in percelen waar voorname inwoners mooie huizen op konden bouwen. De achttiende-eeuwse arts, historicus en lector aan de universiteit Le Francq van Berkhey, een fervent oranjeklant, vond het niet echt een vooruitgang voor de buurt:
‘En was de keuken (van het Prinsenhof) op de Papegragt. Hier nu kwamen veel behoeftige lieden die dagelijks van het overschot gespijst wierden en een schep soup of spijs kregen en hiervan meen ik kreeg de Papegragt de naam van Pollepelbuurt welke naam dezelve vooral behouden heeft sints na de dood van Willem den derden dat Princenhof is vernietigt en in perselen verkogt tot versmading der princen van Oranje. En dus heeft men dien spotnaam behouden. Wij maken thans geene verdere reflexien, maar ’t ware te wenschen dat die schatrijke bewoners en Oranjehatende aristokraten dezer buurte uit hunne vergulde pollepels ook wat voor Leydens arme gemeente opschepte; dog mogelijk zal die buurtnaam van Pollepel wel in die van Potteschraepbuurt veranderen.’

Een versie van dit stuk is eerder gepubliceerd in Vorstelijke visities. Oranje voetstappen in Leiden, 2000.
kaart