Erfgoed Leiden en omstreken

Info

Verhaal: Bijzonderheden over het leven van Johan Munts (Muntz) en de Brandenburgse Afrikaanse Compagnie (Weeskamerarchief Leiden, inv.nr. 2928).

  • Genealogie
  • Leiden
  • Geschiedenis 1601-1700

Annex: Alstorfius, Bidloo, Blanken, van Borne, Gastelaen, van Gesseler, van Huns, Landman, Lamij, ter Maat, Meijering).

Erfgoed Leiden en Omstreken: Weeskamerarchief (toegangsnr. 518).

Bijzonderheden over het leven van Johan Muntz en de Brandenburgse Afrikaanse Comjpagnie (inv.nr 2928).

(annex: Alstorfius, Bidloo, Blanken, van Borne, Gastelaen, van Gesseler, van Huns, Landman, Lamij, ter Maat, Meijering).


De informatie in deze boedel bevindt zich vooral in de brieven van en aan Johan Muntz, geschreven tussen 1705 en 1708. Hij was oud-gouverneur-generaal van de Brandenburgse Afrikaanse Compagnie op de West-Afrikaanse kust en verbleef in die tijd op het fort Groot Friedrichsburg, een van de han-delsposten van de Compagnie.

De Brandenburgse aanwezigheid in West-Afrika was een initiatief van keurvorst Frederik Willem van Brandenburg-Pruisen. Deze was in zijn jeugd veel in Nederland geweest, was getrouwd met de dochter van prins Frederik Hendrik van Oranje en had gezien welke rijkdommen de koloniën opleverden. In 1682 zond hij een expeditie uit naar de Goudkust, sloot een verdrag met de plaatselijke bevolking en stichtte korte tijd later het fort Groß Friedrichsburg. In de nieuwe kolonie werd vooral gehandeld in slaven, gom, ivoor, goud en zout. Zijn kleinzoon, koning Frederik Willen I van Pruisen hechtte echter geen belang aan de koloniën en verkocht Groot-Frederiksburg in 1717 aan de Nederlanders. Andere Brandenburg-Pruisische koloniën werden ook verkocht of veroverd door andere Europese koloniale machten.

Uit brieven geschreven in februari 1707 valt op te maken dat Muntz nog niet zolang (vermoedelijk in de loop van 1706) terugkeerde uit Afrika (2928h: 01-03 en 6-10). Op de terugreis was hij door Franse kapers gevangen genomen en naar Brest opgebracht. Waardevolle bezittingen die hij bij zich had, zal hij daarbij zijn kwijt geraakt. Hij was de jongste niet meer en had met ziekte en andere kwalen te ma-ken. Hij woonde in Nienhuys of Nieuwenhuizen in het graafschap Bentheim (vermoedelijk het huidige Neuenhaus aldaar). Zijn vader, Rutger Muntz woonde in Appingedam en zijn broer Winold verbleef in Lissabon. Er is een aanwijzing dat zijn moeder Margareta Meijerink heette (2928: 64-66). Twee ooms worden aangeduid als Albert Meyerink en Jacob ter Maath (2928h: 101-103)

Na zijn terugkeer onderhield Muntz schriftelijk contact met twee bevelhebbers van de Compagnie aan de Afrikaanse kust, namelijk zijn opvolger Lamij op Groot Friedrichsburg en Landman, waarschijnlijk een commandant van een van de andere handelsposten. Zij hielden Muntz op de hoogte van de gang van zaken aldaar en spraken over de winstgevendheid van de handel (goud, slaven en andere zaken) en de contacten met de plaatselijke stammen; ook wisselden zij bijzonderheden uit over het personeel, e.d. Verder stuurde men, al dan niet op bestelling, goederen naar Muntz, zoals (stof)goud, apenvelle-tjes, hertenpootjes, limoensap, etc.

Hier te lande correspondeerde Muntz met Jan van Huns, koopman in wijnen te Amsterdam, wonende naast de brouwerij “Het Witte Hart”. Op verzoek van Muntz belegde hij bepaalde geldbedragen van hem (2928: 52-53). Ook bestelde Muntz wijnen bij een zekere Van Borne te Amsterdam, een neef die een kelderruimte huurde op de Texelse Kade (2928h: 25-27 en 45-47). Van Borne leverde hem ook medicijnen (2928h: 28-30).

Eind mei 1707 reisde Muntz naar dokter Bidloo in Leiden om zich voor zijn ziekte te laten behande-len. Kort na aankomst, op 10 juni 1707, overleed hij daar.

Er bestond daarna al snel duidelijkheid wie de erfgenamen van Muntz waren, namelijk zijn vader Rutger Muntz in Appingedam en zijn broer Winold Muntz in Lissabon. Maar er ontstond onenigheid over de verantwoordelijkheid voor de afwikkeling van de boedel. Zijn goederen stonden thuis in Nij-enhuis, maar hij was in Leiden overleden en onduidelijk was vooralsnog of er een document bestond waarin hij de bemoeienis van de weeskamer bij de afhandeling van zijn nalatenschap had uitgesloten. Toen er geen aanwijzing voor zo’n uitsluiting bleek te zijn, nam de Leidse weeskamer het initiatief (omdat één van de erfgenamen “uitlandig” was) en eiste de boedel in Nijenhuis op. Daar vond men echter dat de afwikkeling in de woonplaats moest gebeuren; Muntz was nog maar kort in Leiden toen hij overleed en had verder geen enkele binding met die stad (2928h: 101-103). De kwestie was van belang omdat de rechtsregels bij de verdeling van de boedel in de verschillende plaatsen anders kon-den luiden.

De Leidse weeskamer zette door en stuurde begin juli een afgevaardigde (Gerrit Blanken) naar Nijen-huis om een inventaris op te maken en de goederen op te halen. Hij had de sleutels van de verzegelde kist waarin Muntz goederen zitten, bij zich. Een zekere rechter Van Gesseler weigerde echter om een inventaris af te geven en eiste de sleutels op om de kist open te kunnen maken. Muntz’ vader had hier om gevraagd; hij had haast bij de afwikkeling van de nalatenschap, want – zoals hij schreef – hij had een vrouw, drie kleine kinderen en een kreupel been. Blanken weigerde om de sleutels af te geven, waarop Van Gesseler de kist en lessenaar van Johan Muntz door de smid met hamer en bijlen liet openbreken in aanwezigheid van de gerechtsschrijver Ter Mahten en vader Rutger Muntz. De inhoud bleek van weinig waarde te zijn en geen zilver, goud of geld te bevatten. Vader Muntz wilde er niet meer van 100 daalder voor geven (2928h: 98-100).

Verder bleek een geldbedrag van Johan Muntz ter grootte van f 6000,-- in beheer te zijn bij Echbert van Marle, oud-burgemeester van Zwolle. Hij had het geld in 1706 ontvangen en zou het beleggen, maar daar was iets tussen gekomen. Ook hij vond dat de afwikkeling van de boedel niet in Leiden, maar in Muntz’ vaste verblijfplaats moest plaatsvinden. Hij weigerde aan het verzoek van de wees-kamer te voldoen om het geld over te maken (2928h: 69-71).

Hoe liep dit af? Op grond van de beschikbare boedelstukken lijkt het erop dat de weeskamer van Lei-den zich er uiteindelijk bij heeft neergelegd alleen de goederen van Muntz te verdelen waar de kamer zelf over kon beschikken. Zij liet een taxatie maken (2928a) van de gouden en zilveren voorwerpen die Muntz bij zich had (f 1011-15-08), liet zijn kleren, incl. degen, hoed en rotting op 16 september open-baar verkopen in de Haarlemmerstraat (2928b en c) en verdeelde enkele waardepapieren en geldbe-dragen (2928e). Na aftrek van de begrafenis- en overige kosten resteerde een bedrag van f 658-17-05 voor ieder van de erfgenamen, te weten vader Rutger Muntz in Appingedam en broer Winold Muntz in Lissabon (2928f), welke laatste zich liet vertegenwoordigen door Wijnand Alstorfius, gecommit-teerde raad bij de Admiraliteit te Amsterdam (2928h: 48-49).


N.B. Bovenstaande tekst bevat de hoofdlijnen van de boedelinhoud, aangevuld met genealogische informatie uit andere bronnen. Voor een volledig beeld van de inhoud raadplege men de boedelstukken.


Bram Plantinga,
november 2016.
kaart