Verhaal: Getuignisboeken 1581-1810
- Genealogie
- Hillegom
- Leiden
- Leiderdorp
- Noordwijk
- Rijnsburg
- Sassenheim
- Voorhout
- Voorschoten
- Warmond
- Zoeterwoude
- Geschiedenis 1500-1600
- Geschiedenis 1601-1700
- Geschiedenis 1701-1800
Index op Oud rechterlijk Archief 79
- DownloadGetuigenisboekenLeidenORA79Index.pdf
Index op de getuignisboeken, 1581-1810.
Getuignissen
Om tal van redenen moeten personen wel eens een officiële verklaring afleggen. In onze tijd is dat b.v. het geval bij enquêtecommissies uit de Tweede Kamer. In de zeventiende eeuw werd een scala aan zaken bij een notaris aanhangig gemaakt, zeker als die tevens procureur was, dus bij de stedelijke schepenbank kon optreden. Talloos zijn dan ook de verklaringen waarbij "in geuren en kleuren" door getuigen verslag gedaan wordt van gebeurtenissen waarbij harde woorden of klappen vielen. Met zo'n verklaring kon de benadeelde partij bijvoorbeeld een proces aanspannen wegens smaad. Ook moest soms een verklaring afgelegd worden i.v.m. een strafproces. Wanneer bijvoorbeeld elders een moordenaar berecht moest worden waarbij een te Leiden wonende persoon als getuige nuttige informatie kon leveren, hoefde die niet altijd naar de plaats van berechting te reizen. Hij kon zijn verhaal ook kwijt aan de Leidse schepenen, die daarvan een geschreven verslag aan hun collegae elders zonden. Vaak heeft de schriftelijke neerslag dan hetzelfde karakter als bij een onder¬vraging zoals die t.b.v. een Leidse strafzaak gebruikelijk was.
(Getuigen)verklaringen konden dus afgelegd worden voor zowel een notaris als een schepenencollege. Een verklaring onder ede kon echter alleen voor schepenen afgelegd worden, wilde die niet alleen in Leiden, maar ook elders, bijvoorbeeld voor hogere rechtscolleges, de vereiste geldigheid krijgen. In Leiden hoefde het afleggen van de verklaring en de beëdiging ervan niet plaats te vinden ten overstaan van de volledige schepenbank, maar volstond het wanneer twee schepenen erbij aanwezig waren. De minuut-akten, zoals die in de onderhavige serie registers bewaard gebleven zijn, zijn dan ook telkens ondertekend door twee schepenen. Deze akten vallen eigenlijk in twee gedeelten uiteen: de feitelijke verklaring en de eeds-formule (Zo waarlijk helpe mij God Almachtig, enz.). In de Getuignisboeken zijn heel wat akten opgenomen die in eerste instantie door een notaris opgemaakt zijn. In die akten is doorgaans de formulering opgenomen "Presenterende in cas van recolement [dus in geval van bevestiging] 'tgeen voorseit is, des noot ende versocht [of: vereyscht] werdende, mit solemnelen eede te bevestigen [of: te bekrachtigen]". In de meeste gevallen kwam het niet zover: familieleden, vrienden, een Heer van de Gebuurte, geestelijken, de deken van het gilde e.d. konden partijen tot elkaar brengen. Wanneer dit niet lukte, dan was het college van Vredemakers de aangewezen instantie om bij niet al te ernstige zaken partijen te overreden van een voortzetting af te zien (een dading te sluiten), of om een van beide partijen formeel te veroordelen (bijvoorbeeld om smartegeld te betalen, of te verklaren dat men geen kwaad van de andere partij weet en dus geen smaad heeft willen uiten). Een bij Vredemakers spelende zaak (neergelegd in de Vredemakersboeken, Rechterlijk Archief inv.nr. 47) hoefde doorgaans niet met schriftelijke of beëdigde verklaringen ondersteund te worden. Verscheen men twee keer niet na daartoe formeel ingedaagd te zijn, dan ging de zaak min of meer automatisch naar de volle schepenbank, evenals wanneer een van beide partijen het niet met de uitspraak van Vredemakers eens was. Schepenen vonnisten meestal pas op basis van een schriftelijke eis van een procureur namens de eisende partij en op schriftelijke bewijsstukken van beide partijen, waaronder dus beëdigde getuigenverklaringen konden zijn. Soms is hiervan bij de weergave van het verloop van het geding (in het Dingboek of Groot-Dingboek, Rechterlijk Archief inv.nr. 44) melding gemaakt. Wanneer een akte uit het Getuignisboek doet vermoeden dat deze gediend kan hebben in een rechtszaak, is het zinvol om even in het Vredemakersboek en Dingboek te kijken.
Over de meest uiteenlopende zaken kon men verklaringen laten afleggen en (als de muis een staartje kreeg) laten beëdigen. Sommige typen getuignis komen in bepaalde perioden vaker voor, zoals de golf verklaringen van tussen 1609 en 1621 over de afstamming van of verwantschap met personen die in de koningsgetrouwe gewesten in de Zuidelijke Nederlanden achtergebleven waren en waarvan men tijdens het Twaalfjarig Bestand nog wat dacht te kunnen erven. In de periode 1621-1648 zijn er heel veel verklaringen t.a.v. de aanwezigheid in Leiden van militairen op een bepaald tijdstip dat er elders een wapenschouwing gehouden werd, bijvoorbeeld in een garnizoensplaats. Afwezigheid bij de "monstering" van een regiment was een ernstig vergrijp, dat doorgaans flink beboet werd. Daarom werden tal van beëdigde verklaringen gemaakt waarin getuigen meldden een betrokken militair op een bepaalde datum in Leiden gezien te hebben en dat hij te ziek was om te kunnen reizen.
Vanaf ongeveer 1680 bestaat de hoofdmoot uit verklaringen dat het schepenen gebleken is bij attestatie van deken en hoofdmannen van het lakenbereidersgilde binnen Leiden van dato ... dat N.N. bij X.X., meesterlakenbereider alhier, zijn twee jaren als leerknecht heeft voldaan. In de marge wordt verwezen naar het folio van een register uit het archief van het Lakenbereidersgilde waarin vermoedelijk geboekstaafd geweest is op welke datum iemand als leerling aangenomen is. Daarnaast komt in de achttiende eeuw ook nog een flink aantal akten voor in vooral het Frans waarin verklaard wordt dat iemand nog in leven is (een zgn. attestatie de vita), vaak om lijfrentetermijnen te kunnen innen.
De bron
Toen stadssecretaris Jan van Hout in 1596 een geschil kreeg met het stadsbestuur over met name de financiële kant van zijn ambt, gaf hij in zijn verweerschrift een opsomming van alle door hem nieuw aangelegde of sterk verbeterde reeksen registers op zowel administratief, rechterlijk als fiscaal gebied. Onder nr. 28 voerde hij op: "Getuychnissen, daerinne alle getuychnissen werden te bouc gestelt ende geregistreert; mede voorgaende niet gehouden, mer plachten de minuyten of bewerpen voorgaende aen coppelen [liassen] opgeregen te werden." Overigens zijn coppelen met getuigenissen van vóór 1581 niet meer aanwijsbaar en dus wellicht verloren gegaan. Op het omslag van deel A, 1581-1584, staat (vrijwel totaal verbleekt en dus onleesbaar), zoals F.C.J. Ketelaar in zijn artikel 'Jan van Houts "Registratuer"' in het Nederlands Archievenblad 84 (1980) 400-412 meldt: "Zij gelet dat verscheyden certificatiën in tijde van dit jegensvoordige regis¬ter niet en sijn geregis¬treert, maer op de minuyten verleden, daervan gemaeckt is een coppelken, alsoo 't is het eerste register dat men van de getuygenissen gehouden heeft bij tijden van Jan van Hout, secretaris." Dit "coppelken", lopend volgens de inventaris over 1582-1584 doch volgens het eigentijdse opschrift van 28 februari 1581 tot 7 april 1584 (maar de akte of akten van na 24 november 1583 ontbreken nu), is thans geïnventariseerd als Rechterlijk Archief inv.nr. 80. De verbroken lias bestaat nu uit 38 akten en verkeert helaas in een slechte materiële toestand. Dat ze bij de klappering van de Getuignisboeken zelf niet "meegenomen" zijn is jammer, maar ook weer niet rampzalig. Het toont overigens wel aan dat in de beginperiode zelfs de bureaucraat Van Hout nog wel eens wilde vergeten dat hij een vastbladig register voor de getuigenissen had aangelegd en nog allerlei akten op losse vellen schreef, die blijkbaar pas later door hem bij elkaar geraapt werden en geliasseerd. Er bevinden zich trouwens in de registers tal van tussengebonden of -geplakte stukken en briefjes, vaak van weinig belang, maar wel bij het klapperen meegenomen en vaak kenbaar aan folio-aanduidingen als b.v. 333Av.
Het vermoeden bestaat dat deze reeks registers in de voorbije eeuwen niet intensief geraadpleegd is. In 1921 werd het (Oud)Rechterlijk Archief geïnventariseerd door mw. mr. G.H.C. Breesnee, waarbij deze reeks van 27 delen als Rechterlijk Archief inv.nr. 79 opgenomen is. De nadere specificatie luidt:
A. 1581-1584 maart.
B. 1584 april-1586 november.
C. 1586 november-1589 april.
D. 1589 mei-1591 juni.
E. 1591 april-1594 mei.
F. 1594 juni-1596 juni.
G. 1596 juni-1599 oktober.
H. 1599 september-1605 maart.
I. 1605 maart-1609 mei.
K. 1609 mei-1611 juni.
L. 1611 mei-1615 februari.
M. 1615 februari-1619 april.
N. 1619 mei-1622 december.
O. 1622 september-1625 september.
P. 1625 september-1628 juni.
Q. 1628 maart-1630 oktober.
R. 1630 oktober-1633 februari.
S. 1633 februari-1635 maart.
T. 1635 maart-1638 juni.
V. 1638 juni-1641 november.
W. 1641 november-1646 juni.
X. 1646 augustus-1658 juni.
Y. 1658 juni-1680 februari.
Z. 1680 februari-1696 juli.
AA. 1696 augustus-1719 juli.
BB. 1719 juli-1759 augustus.
CC. 1759 september-1810 januari.
De interrogatoiren verdwijnen na 1675 uit deze reeks registers naar de serie "Registers van allerhande minuten van civiele zaken" (Rechterlijk Archief inv.nr. 86). Hierna blijven in inv.nr. 79 meest over attestaties van volbrachte leerjaren in het lakenbedrijf.
Omdat deze reeks wegens het bestaan van een klapper intensiever geraadpleegd zou gaan worden, is besloten deze op microfiche te verfilmen, zodat studiezaalbezoekers in zelfbediening snel over de gezochte tekst zouden kunnen beschikken. De microfiches F 620 bevinden zich in lade 41.
Een zeer ervaren onderzoeker die deze bron grondig bekeken heeft, was W.J.J.C. Bijleveld. In zijn 'Aanteekeningen uit de Getuigenisboeken en Burgemeestersdagboeken van Leiden', in De Nederlandsche Leeuw 65 (1948) 153-170, geeft hij verwijzingen en soms verdere informatie over de wat meer bekende personen, vooral degenen die zijn interesse hadden. Daardoor is het geheel buitengewoon subjectief, maar heeft het als voordeel dat hij ook wel hem uit andere bronnen bekende informatie toevoegde. Bij vluchtige confrontatie van zijn gegevens met die uit de onderhavige index, komen allerlei afwijkingen aan het licht, doorgaans in het voordeel van Bijleveld. Juist vanwege deze omstandigheid, en ook tot gemak van de gebruiker van deze index, is dit artikel in fotokopie achter deze inleiding gevoegd.
De klappering
In 1972 begon dhr. A.W. Krul, die in een verder verleden de opleiding tot middelbaar archiefambtenaar voltooid had, maar door emigratie vele jaren uit het vak geweest was, met het indiceren van de Getuignisboeken. Terugwerkend vanaf 1810, deel CC, werd in dat jaar alles tot deel W op fiche gebracht. In 1973 volgden Q - V en in 1974 M (deels) - P. Met het toenemen van de oudheid en ook wel moeilijkheidsgraad van de delen zakte ook het tempo: in 1975 I (deels) - M (deels), in 1976 F (deels) - I (deels) en in 1977 werd het eindpunt bij deel A bereikt. Dhr. Krul beheerste de paleografie goed, maar of hij wel alle namen uit de bron in de klapper meenam, is onzeker, al lijkt dat ook weer niet dramatisch te zullen zijn. De kwaliteit van zijn werk, en vooral het lezen van vaak lastige namen, moet zonder meer als goed bestempeld worden.
Kort na het voltooien van de fiches werd het alfabetiseren ervan aangevat door dhr. C.P.G. Driessen, de meest ervaren medewerker op dat gebied in die tijd. Niet alleen verzorgde hij de alfabetisering, ook collationeerde hij zeer veel fiches met het origineel om tot een betere lezing of begrip te komen, en bovendien combineerde hij talloze fiches wanneer het evident om dezelfde persoon ging. Alle "dubbele" fiches konden dus uitgeschoten worden, waardoor de klapper van veel ballast ontdaan werd. Het overblijvende leverde toch nog een totaal van 18 vrij grote dozen vol fiches in handschrift op.
Al snel werd besloten om de fiches uit te typen. Van 1981 tot 1983 werkte mw. A.M. van Oostveen hieraan, tussen vele andere werkzaamheden door. Dit is misschien de verklaring dat tot vier keer een stapeltje fiches overgeslagen werd, terwijl enkele stukjes twee keer getypt bleken te zijn. Dit zou wel ontdekt zijn bij het collationeren, waaraan mw. S. Schmidt-Kramer nog tijdens het typen begon. Zij vertrok echter reeds op 15 februari 1983, toen zij de letter B nog niet eens volledig af had. Hierna was geen andere kracht beschikbaar om dit wat saaie werk voort te zetten, en daarom bleef de rest ongecollationeerd. Om die reden werden ook de dozen met losse fiches bewaard naast de uitgetypte versie. Deze werd ook niet ingebonden, omdat corrigeren met een typemachine van ingebonden bladen niet doenlijk is. De losse katerns, op het onhandige folioformaat, werden in een archiefdoos op de studiezaal ter beschikking van het publiek gesteld. Het bleef daardoor behelpen, maar een volhouder kon toch wel vinden wat van zijn gading was. Een enkeling kon soms met de originele fiches geholpen worden.
De moderne tijd kwam met de scanner. Waar het hier met een IBM-bolletje op een electrische machine getypte tekst betreft, moest het scannen vrij eenvoudig zijn en dus relatief weinig fouten opleveren. Dhr. H. van Hooidonk was bereid het scannen te verrichten. Daartoe werden eerst de katerns van hun rug ontdaan, zodat een grote stapel losse vellen (1026 bladzijden) ontstond. Omdat hij met een Apple-Macintosh computer werkte, slaagde de conversie naar WordPerfect onder MS-DOS niet. Dit werd opgelost door dhr. E. van der Hoeven, die de tekst op een aantal floppies in augustus 1997 inleverde. Hierna vatte ondergetekende het collationeren aan. Omdat indertijd een collationeringsfase overgeslagen was, was het niet zinvol de scan met het typewerk te collationeren. Daarom is de scan, na eerst bewerkt te zijn (afkortingen voluit, standaardfouten met een "zoek-en-vervang"commando verbeterd enz.), gecollationeerd met de fiches. Daardoor kwamen b.v. ook de ontbrekende deeltjes aan het licht; deze werden alsnog bijgetypt.
Tot slot nog enkele opmerkingen. In het handschrift van dhr. Krul leken de letters D en O zeer veel en de A en H enigszins op elkaar, zodat het mogelijk is dat er op dat punt vergissingen begaan zijn.
Bij het sorteren van de fiches, vooral als er meer dan één kennelijk op dezelfde persoon betrekking heeft, is als volgorde aangehouden: eerst die fiches waarop naast de naam van de betrokkene slechts de aanduiding van de vindplaats vermeld is; daarna die waarop ook nog het beroep aangegeven is; daarna die waarop vermeld is of betrokkene getrouwd was (en dan gewoonlijk ook met de naam van de partner); vervolgens die fiches waarop de woonplaats (of adres) vermeld staat; daarna de fiches waarop de leeftijd van de betrokkene geboekstaafd is; en tot slot de fiches waarop het overlijden van betrokkene vermeld is. Vanzelfsprekend komt een combinatie van enkele of zelfs veel van de genoemde gegevens voor. In principe is dan ook de hierboven genoemde volgorde in acht gehouden, maar in de praktijk is er toch ook wel eens van afgeweken. Van groot belang moet deze volgorde echter ook weer niet geacht worden en dus is waar er een afwijking te constateren was, dit maar zo gelaten. Ook het moderniseren c.q. identificeren van plaatsnamen, beroepen e.d. is achterwege gelaten i.v.m. het vele werk en de vaak grote onzekerheid. Het komt ook voor dat dhr. Krul vergat de vindplaats te noteren; dit is nu aangegeven met een vraagteken. De volgorde van de letters en folii staan wel eens niet op de juiste volgorde; dit allemaal te wijzigen is om der tijd wille nagelaten. Waar b.v. de letter van het deel onnodig herhaald werd, is dat in storende gevallen veranderd, maar ook nu zijn er nog wel vermeldingen als AA 1, AA 3, AA 5, waar AA 1, 3, 5 volstaan zou hebben. Een ander punt is dat vaak namen als b.v. Willem Jansz. van Egmond twee keer opgeno¬men zijn: een keer onder Jansz. en een keer onder Egmond; het is ondoenlijk hieraan iets te veranderen. Ook het collationeren is niet dusdanig extreem zorgvuldig gebeurd dat er niets meer aan te merken zou zijn, maar dat betreft dan wel pietluttigheden en inconsequenties. Overigens houden wij ons aanbevolen voor het signaleren van elke onvolkomenheid of betere schrijfwijze, identificatie e.d.
P.J.M. de Baar, 1999.
Bron: Regionaal Archief Leiden, Schepenbank (Oud Rechterlijk Archief), nummer toegang 508, inventarisnummer 79 "Getuignisboek", Registers van akten van getuigenverklaringen, 1581-1810.
Gepubliceerd 11 oktober 2013
Emiel van der Hoeven