Verhaal: Lutherse lidmaten, wezen en oudelieden, 1758 tot ca. 1850
- Genealogie
- Leiden
- Geschiedenis 1701-1800
- Geschiedenis 1801-1900
Index. Archief Lutherse Diaconie (Archiefnr. 1113)
- DownloadLutherselidmatenenzIndexElo1758-1852.pdf
Lutherse lidmaten, wezen en oudelieden, 1758 tot ca. 1850
De hierna volgende index is in drie gedeelten ontstaan. Allereerst werd in 1985 door de vrijwilliger dhr. B. Prins een index gemaakt op een drietal registers uit het archief van de Luth. Diaconie, bevattende gegevens over wezen, 1758-1852, en oudelieden, 1828-1852. Zoals gebruikelijk werd zoveel mogelijk informatie op losse fiches geschreven. Deze werden, na controle door ondergetekende, door dhr. Prins gealfabetiseerd, waarna ze in een lade van de ladenkast op de studiezaal geplaatst werden. De fotokopieën van de originele registers werden in een band gebonden en eveneens op de studiezaal geplaatst, zodat de originelen verder op de plank konden blijven staan. Ter toelichting werd een artikel voor de rubriek HA (=Handleidingen) van het tijdschrift Genealogische bijdragen Leiden en omgeving maart 1986 p. HA 4-5 geschreven, die hieronder vrijwel letterlijk volgt (er werden alleen enkele correcties, aanvullingen en actualiseringen aangebracht).
Vanaf december 1993 maakte dhr. Prins een index op het lidmatenboek van 1828, dat alle lidmaten in dat jaar vermeldt, met waar bekend gegevens over het tijdstip waarop men lidmaat geworden was, en in enkele gevallen nog wat informatie over later tijd (bijvoorbeeld vertrek uit Leiden). Dit register is geïnventariseerd als Archief Luth. Gemeente inv.nr. 46A. Het is niet gefolieerd, maar onderverdeeld op letters van het alfabet. In principe is de volledige inhoud van het register in deze index verwerkt, zodat raadpleging van het origineel slechts hoogstzelden zin zal hebben. Korte tijd later indiceerde hij op dezelfde wijze een vervolg op deze lidmatenlijst, het op woonplaats ingedeelde lidmatenregister dat loopt van ca. 1828 tot ca. 1840 (inv.nr. 46E). Een parallel register (46B, lopend van 1828 tot 1849) en een volgend register (46C, lopend van 1849-1865), zijn ingericht alfabetisch-lexicografisch op eerste letter van de naam van de lidmaten, zodat deze gemakkelijker raadpleegbaar zijn en het nut van indicering hiervan lager aangeslagen moet worden, al kan dit wel een vrome wens blijven. Nadat dhr. Prins de gegevens op fiche gebracht had, zijn deze door de vrijwilliger dhr. Th.C. Witte gealfabetiseerd en gemengd door eerstgenoemde index.
In het kader van de automatisering van alle indices op de studiezaal werd deze index in juli 1999 door ondergetekende overgetypt omdat scanning wel heel erg veel problemen zou geven.
P.J.M. de Baar.
Lutherse wezen en oude lieden, 1758-1852.
P.J.M. de Baar en B. Prins, maart 1986.
In het kader van een project om de belangrijkste bronnen over de wezen (en daarmee vaak en-passant ook de in dezelfde huizen opgenomen bejaarden en soms alle armen) te indiceren voor genealogische doeleinden, is het eerste produkt van de tweede auteur, die op vrijwillige basis klapperwerk voor het Gemeentearchief verricht, gereedgekomen en op de studiezaal geplaatst. Het betreft hier een van de kleinste geloofsgemeenschappen van Leiden (en de regio), de Lutherse gemeente. De Lutheranen waren net nog talrijk genoeg om sedert 1719 een gecombineerd wees- en oudeliedenhuis op de Middelweg in stand te kunnen houden. Over dit Huis is niet veel literatuur beschikbaar (zie voor de schamele oogst aan titels Bibliotheek Leiden en Omgeving cat.nrs. 28475-28481). Hier kan dan ook niet diep op de geschiedenis van het instituut ingegaan worden.
De index is gemaakt op drie boeken uit het archief van de Diaconie van de Luth. Gemeente. Deze worden hier in chronologische volgorde besproken.
1. Inv.nr. 311 (1758-1835) draagt als titel "Verhuurboek van de Weeskinderen der ondergeschrevene onveranderde Augsburgsche Gelooffsbeleidenisse binnen Leiden, begonne door Hendrik Scheijbeler, Diacon, Caspaarus Westerop, Diacon, Jan Meedendorp, Diacon, Hendrik Lieffers, Diacon, 28-3-1758". In dit register hebben de regenten/diakenen bijgehouden welke contracten zij afsloten over het uitbesteden van weeskinderen om een vak te leren. Zo vindt men bijvoorbeeld meteen in 1758 de notitie "Sara Muller is verhuurt voor een Jaar voor 8 stuivers per week, ingegaan den 1 May 1758 en eyndigen den laatste April 1759". Onder deze notitie heeft degene aan wie het meisje verhuurd werd, Johanna Boonaert, haar handtekening geplaatst. Wanneer niet het kind ontslagen werd (meestal staat er dan "ontslagen om redenen", zonder verdere details) liep de beloning (eigenlijk huurprijs) langzaam op, zoals in het geval dat in 1760 18 stuivers betaald werd, in 1761 26 stuivers en in 1762 50 stuivers (een rijksdaalder) per week. Uiteindelijk kon het weeskind, als het eenmaal volleerd was, een normale arbeidsovereenkomst met een baas sluiten. Dat hoefde dan niet meer zijn leermeester te zijn. Die leermeester was vrijwel zonder uitzondering steeds een lidmaat van de Luth. kerk. Een enkeling kon daarbij boffen: zo werd Hendrik Ringeling verhuurd aan zijn broer Philip, die blijkbaar al ouder en getrouwd was.
In de beginperiode wordt niet vermeld welk beroep het weeskind ging uitoefenen, maar langzamerhand worden daar meer gegevens over verstrekt. Zo vindt men notities over het in de leer doen van een jongen voor schilder-glazenmaker voor een periode van vier jaar. Erg lang was Jacob Brand of Brans in de leer als koperslager bij (de overigens Rooms-Katholieke) Daniel Schretlen: van 1773 tot 1786. Later wordt ook melding gemaakt van leerling-schoenmakers, metselaars, bakkers, tuinlieden, timmerlieden, naaisters, zeepzieders, smid (zoals Hendrik Lourijn of Lorijn, die in 1788 met de Paasschepen van de VOC naar Oost-Indië gestuurd werd), en steeds was er één meisje als (werk)meid in het Weeshuis zelf. Het mooiste beroep was echter dat van zilversmid: Jan Hendrik Penterman was van 1788-1792 in dienst bij Hermanus Boekwijt, meester-zilversmid. Gijsbert Hobij werd voor vier jaar verhuurd aan Jan Brouwer, mr.-zilversmid, maar na drie jaar hield hij het voor gezien en werd daarna voor zeven jaar aan Jan Smit, bakker, verhuurd. Ook Jan Focks, die in 1792 voor vijf jaar aan mr.-zilversmid Sacleu verhuurd werd, diende zijn tijd niet uit. Na 1811 worden steeds de beroepen vermeld.
In de beginperiode gingen alle verdiensten van de weeskinderen (de zogenaamde kinderwinsten) rechtstreeks naar de kas van het Weeshuis om daaruit voeding, kleding en onderwijs te kunnen bekostigen. Vanaf 1800 steekt echter het verschijnsel de kop op dat een klein bedragje uitgekeerd werd als zakgeld aan het kind zelf. Dat zal dan wel niet al te jong geweest zijn - zij konden tot hun meerderjarigheid (25 jaar) in het Weeshuis blijven. Dat zakgeld kon zelfs tot de helft van het verhuurbedrag oplopen. Overigens is dit niet in de index overgenomen, omdat er vrijwel geen maatstaf in te ontdekken valt.
Er is ook nog een verhuurboek van de weeskinderen uit de periode 1849-1893 (eveneens inv.nr. 311), maar van indicering daarvan is afgezien.
2. Inv.nr. 96, Aanslagboek, waarin gegevens over wezen en oudelieden, (1826)1832-1852 overlapt zelfs een stukje van het vorige register, dat tot 1835 loopt. Het bevat voorin de aantekening "Den 1 Maart 1826 is Johan Friedrich ter Möhlen vader geworden van het Luth. Weeshuis, daarin gefonden 14 kinderen, hierna vermelt als volgt. Maar den 25 September (1832) eerst op die gedagte gekoomen om aanteekening te houden, dus die tussentijd van 1826 tot 1832 onvolleedig, niet in de de Persoonen self [die zullen de schrijver wellicht nog maar àl te scherp voor de geest gestaan hebben!], maar in de beibehoorende omstandigheeden". In een ander handschrift is daaronder geschreven: "Overleden den 28 January 1851 en vervangen geworden door Jan de Laurier, als vader aangenomen den 7 Mei 1851 en Geesje Jekel als moeder." Overigens was die nieuwe vader niet zo'n volhouder: in augustus 1852 boekte hij zijn laatste registratie.
Deze twee vaders vermeldden zóveel gegevens over hun discipelen, dat - ondanks dat de Burgerlijke Stand al bestaat en er volkstellingsregisters zijn - het de moeite waard was ook dit register te indiceren. Vanzelfsprekend valt over de meeste kinderen niet veel bijzonders te melden, maar vermeldingen over een gedwongen vertrek uit het Weeshuis wegens "gemeenzaamheden" met een ander weeskind van de andere kunne kan genealogische gevolgen meegebracht hebben. Ooit werd een kind opgenomen dat in Amsterdam te vondeling gelegd was en waarvan de ouders nooit achterhaald waren. Leendert Hoeman was ook al geen lieverdje: na bij Maria Middendorp een onecht kind Johanna Maria verwekt te hebben, werd hij in 1832 uit het Huis gezet wegens ontucht met Cornelia ter Pleyt (ook al een weeskind), met wie hij later wel trouwde. Ook kregen niet alle weeskinderen een baan die klinkt als een klok: Bastiaan Pracht, onechte zoon van de op 30 september 1836 overleden Johanna Pracht, werd in 1836 in het Huis opgenomen, maar ging al op 31 juli 1840 onder dienst als marinier. De reden waarom kinderen opgenomen werden, is vaak schrijnend: twee kinderen van Leonardus Fredrik Servaas en Johanna Maria Marchal werden op 14 april 1849 opgenomen omdat de ouders naar de bedelaarskolonie en -strafkamp Ommerschans vertrokken, en een kind van Anthonie Langebeeck en Maria Dingjan werd op 8 augustus 1849 opgenomen daar "beide ouders aan de koleera (=cholera) overleeden in de maand july 1849" waren. Enzovoorts.
3. Inv.nr. 97, met eenzelfde opzet en jaren als inv.nr. 96, begint met de aantekening "In het jaar 1828, januari 1, is het Luth. Oude Mannen- en Vrouwenhuis in gebruik gekoomen en daar in opgenoomen de hierna vermelde Perzoonen", waarna de namen met bijzonderheden volgen. Bij vrijwel iedereen is de geboortedatum vermeld, ook als de geboorteplaats in het buitenland lag (meestal is de plaatsaanduiding zeer gedetailleerd). Men zou kunnen opmerken dat het indiceren van dit register minder zinvol is, omdat al deze personen (die immers vroeger of later in het Huis overleden) in de overlijdensregisters van de Burgerlijke Stand voorkomen. Maar dit is niet helemaal overbodig, want vaak worden de namen van de ouders van deze oude lieden opgegeven, waar de Burgerlijke Stand het op dit punt soms laat afweten.
Deze drie registers zijn als één bron geïndiceerd. Van de originelen zijn fotokopieën gemaakt, die ingebonden zijn in een rode band, die op de studiezaal geplaatst is. Gezien de vele weinig Duits aandoende namen is raadpleging van de klapper bij probleemgevallen, ook indien er geen associatie met Lutheranisme is, zeker aan te bevelen.
Overigens is het volgende deel, Archief Luth. Diaconie inv.nr. 98, een register van èn wezen èn oude lieden, dat in 1840 begint en zeer veel informatie biedt, afgezien van de al dan niet los voorin het boek liggende talloze bijgevoegde aantekeningen en bewijsstukken die als bijlagen dienen. Indicering van dit deel behoort dan ook nog tot de vrome wensen, al overlapt het voor het oudste gedeelte de onderhavige index.
Bron: Regionaal Archief Leiden, Diakenen der Evangelisch-Lutherse gemeente en Diakonie, nummer toegang 1113.