Erfgoed Leiden en omstreken

Info

Verhaal: De Roode Tooren

  • Leiden
  • Geschiedenis voor 1500
  • Geschiedenis 1701-1800
  • Geschiedenis 1901-1950
  • Gebouwen

Gevelteken, Gangetje 5

...........
GT_1211 ................................................... GT_1210


GT_1209

In de eerste helft van de 13de eeuw was er langs de oevers van de Rijn al sprake van een bebouwing in het gebied dat later de stad Leiden zou worden. Onderdeel van deze bebouwing was een stadsmuur met uitkijktorens.
De enige muurtoren van dit gebied die we nu nog kennen is de 'Roode Toeren', die in het stedeboek uit 1410 wordt beschreven als het uiterste punt van de stad.
Op een stadsplattegrond met de situatie van vóór 1294 is een afbeelding van de Rode Toren te zien. Op de kaart staat de tekst: "Planum van d'Oude Stadt Leiden tussen Nieuwe Rhijn, 't Steenschuur en 't Rapenburg, der Sadts vesten. beginnende aan de Hoogewoert.Brugge, bij de Roo.Toren, tot aan de St. Antonis-Brugge (...)" etc.
Of deze kaart werkelijk uit de 15e eeuw dateert is maar zeer de vraag. Volgens deskundigen is het een achttiende-eeuwse herinterpretatie van de situatie door Cornelis van Alckemade. Hoe dan ook, het geeft een indruk van waar de toren gestaan zou hebben.
Bij de derde stadsuitbreiding in 1386 was dit gedeelte stadsverdediging niet meer nodig, zodat de toren en de muur werden afgebroken.
In de gevel van de toenmalige nieuwe bebouwing werden twee gevelstenen geplaatst met het volgende inschrift:

Anno dertien hondert Steenschuur was toen vest
tachtig negen Mijn naem roode tooren
Is Leyden vergroot Stae schier in ’t best
Door Godes zegen Dankt God daer vooren


In het regionaal Archief Leiden wordt een tekening bewaard met daarop de tekst van de gevelstenen.
In november 1926 besprak de Gemeenteraad een voorstel om het Gangetje te verbreden en daarvoor drie panden aan de westzijde aan te kopen en af te breken. In 1928 werden de panden gesloopt, waardoor de verbreding van het Gangetje een feit was. De beide gevelstenen werden niet in de nieuwe gevel geplaatst maar verhuisden naar de Lakenhal.

Omstreeks 1950 werden in de gevel van het pand hoek Botermarkt /Gangetje
drie nieuwe gevelstenen geplaatst, waarvan de letters modern aandoen.
De tekst komt vrijwel overeen met de oude tekst:

Anno dertien honderd Steenschuur was toen Vest
tachtig negen Mijn naem roode Tooren
Is Leyden vergroot Stae schier in ‘t best
Door Gods zegen Dankt God daer vooren
ANNO 1732


De toevoeging van de derde steen met jaartal, heeft betrekking op de jaartalsteen welke was geplaatst in de gevel van het in 1928 gesloopte huis. Onder het cijfer 7 is een 1 te zien, is het een fout van de steenhouwer?
Aangenomen kan worden, dat het pand uit 1389 in 1732 werd vernieuwd of herbouwd met herplaatsing van de twee eerst genoemde stenen uit 1389. Een tekening uit 1788 en een foto van Goedeljee uit 1885, laat zien hoe de oude situatie was.

Er zijn helaas weinig schriftelijke gegevens bewaard over de Rode Toren.
In 1392 werd er een ordonnantie op brandweergereedschappen opgesteld, waarin per stadswijk, in Leiden bon geheten, vermeld werd wat voor materiaal er aangeschaft moest worden en wie de verantwoordelijke 'hooftmannen' zouden zijn.
In "Item van der Maersemansteghe toten roden toern toe twisken der Brederstraet ende den Rijn" is het latere bon Wanthuis te herkennen.
De Rode Toren moet aan de Nieuwe Rijn zo ver mogelijk vanaf de Maarsmansteeg gestaan hebben, dus op de hoek van wat we nu de Botermarkt en Gangetje noemen.
Als bij de sloop van de toren er nog iets aan funderingen is blijven zitten, zullen die definitief weggehaald zijn bij de overwelving van het Gangetje en de bouw van de Karnemelksbrug in 1938/39 (aanbesteed 31-5-1938 aan Th. Zitman).
Op deze plaats lag in ieder geval al in 1433 de Buttermansbreg, maar die zal waarschijnlijk geen zware landhoofden van metselwerk vereist hebben. Vermoedelijk was de Nieuwe Rijn vroeger toch iets breder en stond de toren iets achter de huidige walmuur, al is dat niet helemaal zeker, omdat het logisch lijkt dat de toren juist aan twee kanten in het water stond. Zijn functie moet immers geweest zijn om scheepvaart op de Nieuwe Rijn onder controle te houden, en mocht daar een aanslag door een vijand met schepen gepleegd worden, ze tegenhouden. Hoe dichter dan de toren aan het water staat, hoe gemakkelijker de verdediging. Of er aan de overzijde ook een toren stond, is nimmer gebleken, dus zoiets als een ketting spannen zal niet het geval zijn geweest.

Zijn naam zal de toren aan zijn aanblik te danken hebben gehad: rood van de helderrode baksteen met mogelijk slechts een paar kleine accentjes van natuursteen. Maar het kwam ook voor dat een toren een opbouw had, al dan niet van hout, die in een kleur geschilderd was en dat dan in dit geval rood zijn geweest.

Wanneer hij gebouwd is, valt niet met zekerheid te zeggen. Waarschijnlijk is dat in dezelfde tijd geweest als de Oostpoort aan het eind van de Breestraat, maar ook daarover ontbreken de benodigde gegevens. Tussen die poort en de rode toren zal er een soort weergang zijn geweest, bovenop of net achter de stadsmuur.
Wanneer hij is afgebroken, is even duister: de ordonnantie over het brandgereedschap is in 1410 vrijwel klakkeloos herhaald, daarna is niets meer bekend van de toren of andere verdedigingswerken binnen de stad.
De Noordpoort, die aan het begin van de Breestraat stond, moet al vóór 1450 afgebroken zijn, en het is waarschijnlijk dat dit voor vrijwel het hele traject van de stadsmuur langs (Kort)Rapenburg, Steenschuur en Gangetje zal gelden.
Na de enorme shock van het beleg van Leiden in 1420 door Jan van Beieren beseften de Leidenaren dat de stadsmuur van Levendaal tot Galgewater volstrekt niet aan de eisen meer voldeed. In die nieuwe stadswijk, die grotendeels nog onbebouwd was, werd daarna ineens enorm geïnvesteerd en werd ook veel intensiever bebouwd en gebruikt.
De daardoor onnut geworden muren konden eventueel nog als sloopsteendepot fungeren. Overigens waren Oostpoort en Rode Toren al onnut geworden door het bij de stad trekken van de Hogewoerd met zijstegen.
In het artikel "De voorstad op de Hogewoerd verworpen" (Renus 1992 afl. 3 p. 15-20) heeft P.J.M. de Baar aannemelijk gemaakt dat die voorstad niet al in het eerste deel van de veertiende eeuw bestond, maar dat dit stuk Hoge Rijndijk (de ophoging vond plaats in 1330 of heel kort daarna en kon je van een Hoge Woerd spreken) pas in de stadsvergrotingsgolf van 1346-1355 bij de stad getrokken is. Sedertdien is dit gemeengoed onder Leidse historici geworden, dus kennelijk was het artikel aannemelijk genoeg.
De Baar schreef daarin dat tot en met Van Oerle (auteur van Leiden binnen en buiten de stadsvesten, 1975) iedereen veel belang hechtte aan de gevelstenen.
Tot dan toe leunde iedereen sterk op wat Orlers in zijn stadsbeschrijving van 1641 (deel I p. 28) schreef over een huis op de hoek van Botermarkt en Gangetje, waar op een luifel geschilderd was: "Anno dertienhondert tachtich negen/Is Leyden vergroot door Godes segen/Steenschuyr was doen vest/Mijn naem Rooden Tooren/Stae hier in 't best/Danckt Godt daer vooren".
Die luifel is weggebroken in 1732 en vervangen door de gevelstenen zoals we die nu nog kennen.
Op het beroemde schilderij uit 1518 van Cornelis Engebrechtsz. is geen opschrift op het hoekhuis te ontwaren, zodat dit waarschijnlijk van later tijd zal zijn. Het doet qua taalgebruik en godsvrucht eerder denken aan het eerste kwart van de zeventiende eeuw. De auteur heeft mogelijk een boek over de geschiedenis van Leiden en de stadsvergrotingen gelezen en er een mooie tekst van gefabriekt.
Dat de tekst min of meer "origineel" overgeleverd zou zijn vanaf 1389 of zo, lijkt al te positief gedacht. Mogelijk heeft Jan van Hout met "Der stadt Leyden Dienst-bouc" uit 1602, of zelfs Orlers in zijn eerste druk uit 1614 hiervoor als voorbeeld gediend, want niet iedereen kon even naslaan dat de stadsuitleg uit 1389 dateerde, hetgeen overigens dus juist op dit plekje geen betekenis had, want hier was de militaire functie strikt genomen al in 1355 geëindigd.
Kortom, over de Rode Toren weten we bitter weinig en over de steen plus het herplaatsen in de nieuwe muur in 1930 evenmin.


Bronnen:

P.J.M. de Baar, "De voorstad op de Hogewoerd verworpen" (Renus 1992 afl. 3 p. 15-20)
Leids Jaarboekje 1940, E.P. Pelinck, Twee Leidsche Portretten en een Stadsgezicht, blz. 178.
H.A. van Oerle, Leiden binnen en buiten de stadsvesten, Brill, Leiden 1975
P. van der Vlist, Geveltekens Leiden, Amersfoort, Bekking en Blitz, uitgevers, 2007.

Dit verhaal is opgesteld door de commissie Geveltekens van de Historische Vereniging Oud Leiden. Zie verder colofon
kaart